15 januari 2006

 
In Port of Spain gelogeerd
Juli 1989

Tandenstokers, die kleine, handige instrumentjes. Ik kon ze nergens vinden, in mijn tas niet en niet in mijn koffer, toen ik die op Curaçao goed nazocht. Ik had ze toch altijd bij me? Jammer, maar deze keer niet. Die hele avond maakte ik zuigende geluidjes tussen mijn tanden die ik niet wilde maken want dat is zo irritant voor de anderen. De volgende morgen aan het ontbijt bekeek ik de menukaart. Onder de titel ’Fresh Tropical Fruit Splendor’ stond onder meer ananas. Dat bestelde ik en het bleek even later toen het voor me werd neer gezet een hard, wit stuk en bovendien zuur, maar wel prachtig uitgekerfd en met een felrode marasquinkers erop.
Curaçao moet wel één van de grootste marasquinkersen gebruikers ter wereld zijn, er zijn maar weinig dingen waar je niet zo’n kers op krijgt. Ik kauwde mistroostig op het zure vruchtvlees en toen ik het op had bleek dat alle hoekjes en spleetjes tussen mijn tanden weer vol zaten met de vezels van de ananas. Het gezuig en gesis begon van voren af aan, al hield ik me in om niet door de collega’s van tafel te worden gestuurd.
Een onhoudbare toestand en ik besloot de bus van tien uur naar Willemstad te nemen om daar - het hotelwinkeltje had ze niet - tandenstokers te gaan kopen. Even later reden we langs het net gereedgekomen wereldhandelscentrum waar een doodse rust heerste, dit in tegenstelling tot het vreselijke heikabaal dat tijdens de bouw ervan onze dagrust in het hotel verstoorde. In de stad gekomen moest ik de Emmabrug over om in Otrabanda te komen of juist Punda, ik weet nooit welke kant wat is. De Emmabrug is een schipbrug die doordat ze zachtjes beweegt je de indruk geeft dat je dronken bent als je erover loopt. Als je er vanaf bent gaat dat effect nog even door, want je hebt in die korte tijd zeebenen gekregen. Aan de overkant loop ik linksaf de Herenstraat in, me bezinnend op de vraag: waar kan je eigenlijk tandenstokers kopen? Ik liep een kleine supermarkt binnen. “Heeft u tandenstokers?”, vroeg ik aan de prachtige verkoopster. “Nee, die verkoop ik niet”, zei ze. “Doe niet zo gek”, zei ik, “natuurlijk verkoopt u tandenstokers”. Ze kwam achter haar toonbank vandaan, pakte mijn hand vast en zo liepen we naar de afdeling mondhygiëne. Tandpasta, mondwater, tandenborstels ja, maar inderdaad géén tandenstokers.
“Misschien bij een botica”, zei ze, “hier aan het einde van de Madurastraat is er één”. Even later stapte ik daar naar binnen. Achter de toonbank liepen drie vrouwelijke bediendes rond, met een snelheid alsof ze door borsthoog water waadden. Eén van hen kauwde met open mond hartstochtelijk op een stuk kauwgom, waardoor de indruk dat ik naar een met mensen gevuld aquarium keek zich versterkte. Er waren wat klanten voor me en toen was ik aan de beurt. De kauwende apothekeres waadde zich naar me toe. Tandenstokers? Nee, wel floss. Ik ging naar een andere botica, weer niks. Nog één. Ook niet. Ik begon me zorgen te maken over de mondverzorging op Curaçao en ondertussen zoog ik zo hard aan mijn tanden dat men het wel in Punda of juist Otrabanda had kunnen horen. Eindelijk, bij een supermarktje, daar waren ze. Drie pakjes, nee, geen ordinaire toothpicks maar interdental stimulators werden mijn eigendom voor vijf Antilliaanse guldens.
Een paar dagen later vertrekken we vanuit Curaçao als passagier naar Trinidad. Overal klinkt ons het ‘eventjes wachten’ niet onvriendelijk maar wel heel duidelijk tegemoet, ons tempo ligt te hoog. Het inchecken van de crew van twaalf personen duurt een goed half uur. Ook bij de security, waar ik van mezelf vind dat ik absoluut geen gehaaste indruk maak, zegt de securitesse met opgeheven hand: “Eventjes wachten”. Bij de taxfree moeten heel wat papieren worden ingevuld, wat ik niet weet, zodat ik word teruggestuurd. Ronduit saggerijnig zegt de taxfreeiste: “Eventjes wachten”. Dan wachten we op vertrek van het vliegtuig - twee uur later gaan we weg. ‘Eventjes wachten’.
Ze moeten het onder het wapen van Curaçao zetten, als motto. Maar dan in het Latijn.
In het late namiddaglicht vliegen we eerst naar Grenada. Onder ons liggen in de blauwe zee wat lagune - eilandjes. Waarom weet ik niet dat die bestaan en hoe ze heten? Thuisgekomen zoek ik het op: Het zijn de Venezolaanse Islas Los Roques. Mooi stil lijkt me, maar wel zonnebrandolie factor twintig meenemen want ik zie geen enkele begroeiing.
Dan zijn we in Port of Spain. We moeten uitgebreide formulieren invullen, ze worden met gretigheid door de immigratieambtenaar gestempeld en gehalveerd; de ene helft bewaren wij, de andere helft hij en we krijgen ook nog een fikse stempel in ons paspoort. “Ik krijg hier altijd het gevoel dat ik niet welkom ben”, mompelt de baas tussen zijn tanden. De KLM jongen die ons begeleidt lacht zuurtjes. De kofferdragers willen onze koffers niet dragen, want wie betaalt dat. “De company”, roepen we. Ze lachen schamper. Hoe zit dat met de solvabiliteit van de KLM op Trinidad? We zeulen de zware koffers langs de strenge douane die niet wil geloven dat we als passagier zijn gekomen omdat we in uniform zijn. Het verschil is dat je als passagier een fles drank mag invoeren en als crew niet. De taxichauffeurs buiten in de warme avond kijken ons ook kwaad aan. Ik begin te begrijpen wat de baas bedoelt. In de taxi speelt reggae muziek, die ons wat vrolijker stemt. Dan suizen we weg naar ons hotel, het laatste stuk over een kronkelige bergweg met haarspeldbochten, vlak naast de auto gapende ravijnen en ingestorte stukken wegberm.
Opgelucht stappen we het hotel binnen. Wat een mooi gebouw. Het is tegen een heuvel aangebouwd en je komt boven op de heuvel aan, de receptie is op de bovenste verdieping. In de lift moet ik dan ook altijd diep nadenken, want de hoogste verdieping is de eerste.
De volgende middag gaan we met z’n allen naar een vogelreservaat waar we de rode ibissen hun nachtleger zullen zien opzoeken. In een snelle bus, met de onvermijdelijke reggae muziek rijden we naar het reservaat, een aan zee gelegen moeras dat met vloed onder water loopt. Dan nemen we plaats in een soort van brede punter. De buitenboordmotoren maken veel lawaai, maar boven deze herrie uit klinkt de schelle stem van onze bootsman die vindt dat we er wat van moeten opsteken. Hij wijst naar links waar volgens hem de rode mangrove staat en even later naar rechts waar de witte mangrove groeit. Ze zijn beide groen. Verder is er niets te zien. Het water is zout merk ik als ik mijn vinger er indoop en dan aflik. Dan stuurt de bootsman de boot in een soort van zijpad, de takken scheren laag over de boot zodat we ons moeten bukken. Hij doet dit om ons te laten zien dat op de takken kleine krabbetjes lopen. Hij pakt zo’n grijs monstertje van een tak en laat het ons zien. Ik houd mijn kraag dicht want die beesten hebben de neiging, weet ik zeker, in mijn hemd te vallen. Zoals ooit eens een geweldige kakkerlak, terwijl ik in een tropische tuin zat te praten, zich snel langs mijn been omhoog werkte. Ik voelde iets alsof een poesje met zijn staart langs me liep en ik reageerde nauwelijks, al zag ik geen poes. Mijn gespreksgenoot had het echter wel gezien. “Ik geloof dat er een beest je broekspijp inliep, Cor”, zei hij. Wat doe je dan? Ik stond waardig op en liep naar mijn kamer, je kan publiekelijk toch niet je broek uittrekken? Ik voelde geen steek of beet en op mijn kamer liet ik mijn broek zakken. Een kakkerlak zat als een geweldige bruine broche op mijn onderbroek op de plaats die het kruis wordt genoemd. Gruwend sloeg ik hem weg en heb hem nooit weer gezien, zoadat ik in de kamer nogal onrustig sliep. Steeds dromen.
Nu kwamen we op een soort van meer, de motoren werden afgezet en de bootsman legde de boot aan een staak vast. ’t Zou doodstil zijn geweest als niet iedereen zo ontzettend had zitten kwekken. Mijn voorbuurvrouw rookte de ene sigaret na de andere, waarbij ze de peuken in het water gooide. Ze vertelde dat toen ze naar de begrafenis van hun oude klusjesman, meneer de Groot, wilden gaan, hun dochtertje van zes niet mee mocht. Die was daar zo boos over dat ze op school had gezegd dat ze een rotmoeder had want ze mocht geeneens mee ‘naar de dood van meneer de Groot”.
Opeens verscheen vanuit het licht van de ondergaande zon achter ons een vlucht rode - scarlet - ibissen. Ze vlogen met een wijde boog naar een groepje hoge bomen en gingen daar op de takken zitten. De boom leek hierdoor grote rode bloemen te hebben. Steeds meer ibissen kwamen vanuit heel Trinidad, leek wel, aanvliegen. Een schitterend gezicht, allemaal in dezelfde boom zaten ze.
Maar de crew werd ongeduldig, men kreeg een harde bibs van de houten banken en men vond eigenlijk ook dat er een beetje weinig ibissen waren. Eén van de stewardessen werd vanwege haar rode hemd en broek verzocht ook in die boom plaats te nemen. Iedereen lachte maar zelf beet ze met trillende lippen in een appel. Even was ik bang dat ze zou gaan huilen. Ik keek maar gauw voor me want dat wilde ik niet zien. Toen gingen we terug langs dezelfde uitgestorven mangroven, de rode en de witte die allebei groen waren. Een handgrote bruine nachtvlinder vloog een eindje met ons mee. Bij de steiger wachtte ons geen bus maar wel heel veel muggen en twee honden, van die laffe tropenmormels.
Eerst blaffen ze en als je dichterbij komt krimpen ze ineen van angst. Later roken ze bevreemd aan de hun gegeven koekjes. Zoiets hadden ze nog nooit gehad.


This page is powered by Blogger. Isn't yours?