22 januari 2006

 
In Vancouver gelogeerd
Juli 1987

“Lieve Lien”, zei ik tegen mijn indeelster, “wat heb je me nou gemaakt?. Ik had toch gevraagd voorlopig niet meer naar Afrika te hoeven vliegen en nou staat Accra op de indeling. Dat wordt me toch teveel van het goeie en dan steeds maar op de DC - 10. Als je bedenkt dat we vijf DC - tienen hebben en achttien Boeings, dan zou ik eenmaal op de drie à vier reizen een DC - 10 vlucht moeten hebben en nu vlieg ik met uitzondering van één vlucht in december drie maanden uitsluitend DC - 10. De DC - 10 is eigenlijk een uit zijn krachten gegroeide DC- 8 ”. Ik begon eens lekker te klagen. “Je kan er je kont niet keren. De toiletten zijn naast de galleys geplaatst zodat er altijd passagiers op je werkplek staan te wachten tot er een toilet vrijkomt. En in de boordkeuken zelf sta je soms wel eens tien uur lang onvrijwillig lichaamscontact te hebben met je collega’s vanwege het gebrek aan ruimte”. “Weet je wat?”, zei Lien, “dan ga je morgen naar Vancouver en dan hoef je niet naar Accra”. “Maar dat is wel op de Tien”. “Nou, dan maken we verder even de indeling voor de rest van de maand”, zei ze en toen kreeg ik precies wat ik wilde, die schat.
“Ja, je hebt toch een soort haat - liefde verhouding met de indeler”, zei iemand van de crew met wie ik de volgende dag zat te ontbijten in ons hotel in Vancouver, het Airport Inn Resort, nadat ik verteld had hoe ik er terecht gekomen was.
“Goed ontbijt hier trouwens”, zeiden we, “heerlijke verse fruitsalades, lekkere cereals, goeie koffie. Prettig hotel ook”. We leunden voldaan achterover. Ik hield me bij deze manoeuvre aan de tafelrand vast en voelde dat men tegen de onderkant van het tafelblad vele stukken uitgekauwde kauwgom had geplakt. “Moeten jullie eens voelen hoeveel stukken kauwgom er wel onder de tafel zitten”, zei ik. Alle handen verdwenen onder de tafel. “Of zou het snot zijn?” vroeg ik me hardop af. Snel kwamen alle handen weer boven. “Nou, nee”, zei iemand, een expert kennelijk, “snot is veel harder en brokkeliger”. We bestelden nog wat koffie en spraken over het hotel en onze bezigheden hier. Het hotel ligt wel ver uit de stad. In de slipgids staat dat een auto een must is. Dat is dan vervelend voor mij want ik heb sinds 1968 geen auto meer gereden. Ik beschik nog wel steeds over een geldig rijbewijs, dat je kennelijk in Nederland gewoon kan laten verlengen omdat iedereen aanneemt dat je als je een rijbewijs hebt je ook een auto hebt. Dat is dom. Want de enkele keer dat ik met iemand meerijd of gewoon door de stad loop constateer ik aan één stuk door de vreselijkste overtredingen van het wegenverkeersregelement. Goed, wel een rijbewijs, maar ik rijdt dus niet en dan zit je in dit hotel wel mooi vast, als je de spaarzame busverbinding met de stad even buiten beschouwing laat.
Wat staat er nog meer in de slipgids? Skiën kan je hier goed. Dat was wel duidelijk te zien toen we gisteren op het vliegveld aanvlogen. We zweefden boven zwaar besneeuwde bergen waartussen meren waren ingeklemd. Prachtige pistes zagen we waarop zich bijna niemand bevond. Toen vlakten de bergen opeens af en bij het naderen van de stad was het landschap zo plat als een dubbeltje geworden.
Vanaf het vliegveld is het maar een kort ritje naar het hotel en van het hotel duurt het ongeveer een half uur naar de stad met de bus, afhankelijk van het verkeer.
Er staat tussen de middag een mooi buffet uitgestald in de hotelbar. Doreen, de kelnerin, is een schat, ze maakt altijd een praatje met me. Ze weet ook precies wat ik wil drinken. Ze komt er al mee aanlopen zo gauw ze me ziet zitten. Een dry martini in een mooi bedauwd glas, wat ziet dat er lekker uit. Het buffet is beschermd met zogenaamde niespanelen om te verhinderen dat je, mocht je plotseling door een niesbui worden overvallen, het koud buffet hopeloos ondersproeit. Waarna ze dan alles moeten weggooien.
Terwijl ik wat ‘salad’ op mijn bordje schep hoor ik twee heren die aan een tafeltje achter mij zitten met elkaar praten. “Hij had 200.000 dollar smeergeld aangenomen en toen hij dat aan zijn collega’s bekend maakte, haalde hij een revolver uit een bruine envelop, stak hem in zijn mond en schoot zichzelf dood”. “Jeez”, zei de man die naar hem luisterde. Wat afschuwelijk dat je zoiets vreselijks moet meemaken, dacht ik. Steels keek ik naar de heren die ondertussen smakelijk van hun saignante biefstuk zaten te eten. Gewone onopvallende zakenlieden leken het me. Later op de dag zag ik in het nieuws op de televisie de scène tot vlak voor het vreselijke moment. En ik had gedacht dat de man dat zelf had meegemaakt.
Na afloop van de lunch, die voor mij eigenlijk diner is, ga ik nog even wat lezen en televisie kijken totdat mijn kleine kraaloogjes me vertellen dat ik ze door het tijdsverschil niet meer open kan houden. Ik moet gaan slapen en meestal is het dan nog maar vijf uur ’s middags. In Nederland twee uur ’s nachts.
Prompt ben ik dan in de Vancouveriaanse nacht om twee uur klaar wakker. Wat ik ook probeer, het lukt me niet om weer in te slapen. Ik ga de oude kranten lezen die ik van huis heb meegenomen. Het nieuws is dan net een film die teruggedraaid wordt. Grote koppen behandelen de rellen die de dag op de voorpagina staan. De krant van de dag ervoor heeft nog maar pas een klein berichtje aan de zaak gewijd totdat de gebeurtenis uit de kolommen verdwijnt omdat hij nog niet gebeurd is. Zoals de terugdraaiende film van een duiker die in het water springt.
Soms kijk ik even de donkere nacht in. Over de grote natte snelweg rijdt nu maar af en toe een auto. In de andere toren van het hotel brandt hier en daar nog een licht. Collega slapelozen?
Ik zie mezelf weerspiegeld in het raam en heb een beetje medelijden met die figuur. Ik zet de radio aan, er is treurnisveroorzakende muziek van Victoriaanse componisten zoals Vaughn Williams en Elgar. Elk uur leest men het nieuws, steeds hetzelfde. Ze kunnen het net zo goed het ‘ouds’ noemen.
Om toch op de hoogte te blijven wil ik ’s morgens een krantje kopen in het hotelwinkeltje, waar je ook chocola kan kopen. Ze hebben er voor vijftig Canadese dollarcenten alleen maar de Vancouver Sun. Nou is het peil van Canadese kranten nogal provinciaal, maar vergeleken met de Vancouver Sun is de Winschoter Courant zelfs een dagblad van internationale allure.
De hele bemanning is gaan skiën en ik ga maar eens op een middag naar de stad. Het is een mooie, schone en glimmende stad, Vancouver, met toch nog iets van een Engelse koloniale sfeer. De baai biedt schitterende vergezichten over de omringende heuvels en bergen. Heel in de verte, achter de verste horizon, ligt China. In je verbeelding kan je hier de schepen van de vroegere Indian Tea Company zien uitvaren. Nu vaart er echter niets uit en aan de overkant liggen op de kade grote bergen van een knalgeel zandachtig materiaal. Ik vraag aan een man wat dat is, hij weet het niet. Stommerd, denk ik. Verder is er niemand om mee te praten. Ik loop straat in en straat uit en dan begint het hard te waaien en te regenen, met wat flarden natte sneeuw. De vraag wat ik hier in godsnaam aan het zoeken ben dringt zich hoe langer hoe meer op. Ik vlucht een warenhuis binnen en koop uit frustratie een stel lakens in de aanbieding die ik echt niet mijn neus voorbij kan laten gaan. Later thuis, blijken ze niet op het bed te passen, maar mijn zuster is er blij mee.
Om te verhinderen dat ik in mezelf ga lopen praten loop ik een café binnen, hoewel je daar natuurlijk ook in jezelf kan gaan zitten praten. Ik herinner me een man, vroeger in het Americain, die echt met zichzelf kon zitten oreren met weidse handgebaren en bijpassende mimiek.
Bananas heet dit café en hier zit bijna niemand, waar is iedereen in Vancouver eigenlijk? Ik bestel een glas wijn en dat blijkt zo groot als een klein model goudviskom. Ik bestudeer mijn horloge om de twee minuten en wil de wijzers wel vooruitduwen om het ogenblik van vertrek van de bus naderbij te brengen. Na een hele tijd loop ik langzaam terug naar het busstation. Vocht dringt door in mijn schoenen en dan spreekt een man mij aan. Hij is keurig gekleed maar zonder overjas en dat in dit gure, natte weer. Hij vraagt me om een paar dollar. Terwijl ik weiger voel ik het schuldgevoel al opkomen. Dat merkt hij en hij zegt doordringend: “Please, two dollars”. Hardvochtig weiger ik opnieuw. Verbeeld je dat je zelf ergens zit waar je jas wordt gestolen waar toevallig ook je geld nog inzit. “Bastard”, mompelt hij als hij wegloopt om iemand anders aan te schieten. Het enige wat ik had kunnen doen om de dag nog enigszins redelijk te kunnen laten eindigen liet ik na. In de bus overdenk ik mijn schuld door nalatigheid.
Enige dagen later zit ik in een café in Amsterdam aan de Weteringschans. Ik zie de oude, magere heilssoldate tante Jans haar ouwerwetse hoogsturige damesfiets tegen een lantaarnpaal zetten en naar binnenkomen. En ondanks dat ik ideologische bezwaren heb tegen het Leger des Heils, - niet tegen hun hulpverlenende organisatie - duw ik het geld dat eigenlijk aan de Vancouveriaan had moeten worden gegeven bij haar in de bus. “Wilt u de Strijdkreet?” vraagt ze. Ik stop de vingers in mijn oren, maar ze bedoelt het blad dat ze voor me op het smyrnakleedje legt. Even later zit ik de kruiswoordpuzzel in te vullen. Eerste mens, vier letters. Eh, eh, Adam.

This page is powered by Blogger. Isn't yours?