03 maart 2006

 
In Tel Aviv gelogeerd
Augustus 1981

“Hilfe, hilfe”, riep een vrouwenstem door het stilst van de nacht. Met bonzend hart lag ik te luisteren. “Hilfe”, ging het weer en een man gaf vloekend antwoord. Ik bevond me in bed in een kamer van het Prinz Eugen Hotel in Wenen. Angstig pakte ik de telefoon toen het hulpgeschrei aanhield en ik belde de portier. “Es schreit im Zimmer nebenan eine Frau um Hilfe”, zei ik. Waar ik het vandaan haalde midden in de nacht. “Oh ja?, antwoordde de portier vreesachtig en ongelovig. Ik noemde het kamernummer. Even later klonken er voetstappen over de gang en werd er naast me geklopt. Bangelijk wachtte ik af wat er zou gebeuren. Nou dat viel een beetje tegen want na wat gemompel bleek de zaak snel te zijn geregeld.
Toen alles weer rustig was stond ik op om te controleren of mijn deur wel goed dicht was want ik had geen zin in griezelig bezoek. Maar in het gangetje zag ik al een streep ganglicht naar binnen schijnen. Had ik kennelijk nonchalant geworden van de Heurigen wijn, de avond ervoor, de deur niet goed in het slot gedaan!
De middag na deze nachtelijke spokerij stegen we op van het Schwechat vliegveld van Wenen met als bestemming Amman, de hoofdstad van het Hasjemitische koninkrijk Jordanië.
Het was het voorjaar 1962 en we vlogen in een Lockheed Electra met gereduceerde snelheid boven het prachtig door de ondergaande zon beschenen Griekenland. We vlogen langzamer dan we konden. Omdat vlak daarvoor in Amerika was gebleken dat de staart of de vleugels van het vliegtuig er wel eens wilde afbreken als je met de gemiddelde kruissnelheid vloog. Niemand vond dat langzamere vliegen dan ook erg. Er waren niet veel passagiers aan boord en onze purser Jan Luyk raakte in gesprek met een keurige Engels geklede heer met een militaire snor. Het was echter geen Engelsman maar wel een militair. Hij bleek kolonel te zijn van het Jordaanse leger. Toen hij hoorde dat we drie dagen in Amman zouden zijn nodigde hij Jan en mij uit een tochtje naar Jeruzalem te maken.
De volgende morgen werd er op de deur geklopt door ’s kolonels aide de camp, een luitenant, die ons vroeg om in een klaarstaande jeep plaats te nemen. De chauffeur, een korporaal was kennelijk erg goed door de Engelsen opgeleid want hij hield keurig links van de weg. Het vervelende was echter dat het andere verkeer rechts hield. Met mijn tenen stevig in de schoenen gekromd reden we over slingerende wegen naar Jeruzalem. Bij de Jordaan stonden we even stil want Jan en ik - romantic fools - wilden even het water aanraken. De rotsen waar we op stonden bleken echter verraderlijk glad en waren bij nadere beschouwing bergjes klei. Bijna waren we uitgegleden en door het woeste maar zeer heilige water meegesleurd. Mooie dood!
Bekomen van de schrik reden we naar een restaurant waar in de lommerrijke tuin aan een kabbelend beekje de luit ons voor de lunch uitnodigde. Of we van Arabisch eten hielden. Ik wist het niet, maar ‘the proof of the pudding is in the eating’ zoals ik vlak daarvoor de heer Luns eens aan boord had horen zeggen. Dus er werd Arabisch gegeten.
Terwijl we een glaasje arak nuttigden werd de tafel tot krakens toe volgeladen met allerlei kleine gerechtjes. Ook de bekende gemalen witte kikkererwtensaus, de humus, ontbrak niet. Gretig vielen we aan. Na enige tijd werd er afgeruimd en dachten we dat we verder zouden reizen. Maar het bleken slechts de voorgerechtjes te zijn geweest. Amechtig keken we toe hoe opnieuw de tafel maar nu met warme schotels werd vol gezet. Een beetje witjes om de neus, we wilden onze gastvrije gids niet beledigen, werkten we ons zo goed en zo kwaad als het ging er door heen.
In Jeruzalem deden we wat alle toeristen doen. We wandelden over de Via Dolorosa en we bezochten de kerk die over het vermeende graf van Christus is heen gebouwd. Vele kerkgenootschappen hielden er evenzo vele nissen bezet. In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen, Joh. 12:2. Ook vonden we het nodig op de plaats waar Jezus gelegen zou hebben een kaars aan te steken.
Natuurlijk moesten we ook de Islamitische tempel van Abraham zien. Een inderdaad prachtig bouwsel. Op weg erheen, terwijl we door een smal steegje liepen, tikte onze luitenant met zijn swaggerstick, dat is dat leren stokje waarmee sommige officieren onder de arm geklemd lopen, tegen een uit grove stenen bestaande muur. “Dit is de klaagmuur van de Joden”, zei hij met een klein lachje. Veel viel er niet te zien aan dat laatste overblijfsel van Salomo’s tempel. Dwars door de stad liep trouwens nog een muur en daarachter bevond zich volgens onze begeleider ‘the enemy’. Voor een Nederlander klonk me dat zeer vreemd in de oren om zo over Israël te horen spreken.
’s Avonds toen we weer terug waren in het hotel kwam de kolonel uit het begin van dit verhaal bij verrassing op de crewborrel, waar Jan en ik het hoogste woord voerden en hij nodigde de hele bemanning uit te eten in het officierscasino.
Al deze herinneringen kwamen in me op toen ik me had voorgenomen in Tel Aviv te gaan ‘logeren’. De vlucht erheen is voor het cabinepersoneel wellicht één van de moeilijkste trajecten. Meestal zit de machine, een Super DC - 8, overvol en de passagiers zijn veelal erg beweeglijk.Ze houden niet van zitten. Vanuit Amsterdam valt dit meestal nogal mee omdat de mensen vaak uit de VS komend nogal moe zijn van de oversteek. Dat de passagiers in het gangpad staan is ze niet helemaal kwalijk te nemen. De ‘pitch’ tussen de stoelen, dat is de afstand tussen de stoelen in de lengterichting, is wel zeer klein op de DC - 8. Vaak hebben de passagiers ook onwaarschijnlijk veel bagage bij zich. Vooral vanuit Tel Aviv is dat met het instappen een rommeltje. Sommige mensen met de laagste stoelnummers, die voor in moeten stappen, komen steevast via de achterdeur en andersom. Hierdoor ontstaat in het midden van de machine een enorm geduw en gemier om met al die bagage langs elkaar heen te komen.
Het serveren van een maaltijd is dan ook een heidens karwei met al die staande mensen in het gangpad. Verder wordt het geheel nog gecompliceerd door de verschillende maaltijden. Kosjer, vegetarisch enzovoort.
Vele jaren geleden had iemand van de catering in TLV bedacht dat als hors d’oeuvre op de kosjere plateaus schelvislever zou worden gegeven. Zelf vind ik schelvislever heerlijk en ik denk de passagiers ook wel. Alleen zat het hier nog in een blikje en de mensen moesten zelf met zo’n onhandige wegwerpopener, die ik nog uit mijn militaire diensttijd herkende, die blikjes openen. Omdat ik pas enige jaren tevoren uit dienst was gekomen , ’t is toch nog ergens goed voor geweest , werd ik door de purser aangewezen om de mensen bij dit openen te assisteren. “How can I open this tin?”. “Just a moment madam, I’ll be right with you”, en dat veertig keer.
Het vervelende echter was dat als je met de punt van de opener het blikje doorboorde er dan een straal schelvisleverolie door het drukverschil op de passagier of mij spoot. Toen we op Schiphol uitstapten was het net, als je je ogen sloot, of je aan de poort van de visafslag van IJmuiden stond. In de tram op weg naar huis schoven de mensen een beetje van me vandaan en trokken daarbij veelbetekenend hun neus op. Er was geen stomerij meer in het land die dat uniform reinigen kon. Ik heb het moeten inleveren. Misschien hebben ze er nog iemand op een haringtrawler blij mee kunnen maken.
Maar nu heb ik nog steeds niets over ons hotel in Tel Aviv geschreven. We logeren er al zeer lang. Volgens mij lagen er al KLM’ers tussen de specie en mortel van de fundamenten te slapen. Het hotel heet het AVIA Hotel. Mijn grote vriend W. Kooltjes, die vroeger ook als steward gevlogen heeft maar nu een hoge functie bij de PTT vervult, zei altijd schertsenderwijs dat het hotel in de velden van Efrata stond. Dat grapje houd ik tot op de dag van heden vol.
Laatst weer tegen een collega: “Het hotel staat in de velden van Efrata”. Zij vol eerbied: “Oh, ja?”. “Welnee meid, ik bedoel alleen maar dat het hotel zo ver van de stad ligt”. Nou heb ik niet de beste herinneringen aan Tel Aviv en zeker voor zo’n nachtstop kan het me niet zo veel schelen dat we er ver vandaan zitten. Maar ik ben natuurlijk een fel voorstander van slippen in de stad. Al die ver van de stad gelegen hotels brengen een mens maar op verkeerde gedachten en aan de drank.
Eenmaal slechts ben ik in TLV geweest. Op een terras dronken we een glas bier en na enige tijd moest ik een plasje doen. Mijn zwakke blaas is wereldberoemd. Het toilet van ons café was buiten dienst en de eigenaar verwees me naar de zaak aan de overkant. Ik stapte daar in hoge nood naar binnen en vroeg naar de wc. “Hebt u hier wat gebruikt” vroeg de ongetemde feeks die de zaak runde. “Nee maar aan de overkant is het toilet kapot en de eigenaar zei me dat ik hierheen moest”. “Nicht hier”, onderbrak ze me in het Duits. Tussen die twee kasteleins boterde het kennelijk niet zo erg. Droef begaf ik me naar het aangrenzende steegje waar ik onder dwang van de omstandigheden deed wat de natuur van me verlangde.
Terug naar het hotel. De kamers van het hotel zijn spaarzaam ingericht en bieden een fraai uitzicht op de ons omringende velden van Efrata. Op de deurpost van elke kamer zit een mezuza. Een buisje met een tekst uit de bijbel. Het is een gebruik dat vrome Joden in hun huizen in ere houden.
Je kan op vertoon van een bij het inchecken verstrekte bon redelijk dineren. ’s Zomers op het terras. Als je meer dorst dan honger hebt kun je op vertoon van diezelfde bon in het in Tudorstijl gebouwde huisje naast het hotel, dat een Engelse pub probeert voor te stellen, wijn of bier drinken. Eventueel vergezeld van een hotdog of een andere snack. Als je dat ook niet wilt en meteen naar je kamer gaat, wat ik meestal doe, dan vraagt de volgende morgen de pronte serveerster met de donkere humorvolle ogen aan het ontbijt of je misschien voor die bon dan een fles rode of witte Carmelwijn wilt meenemen naar het vaderland.
’s Morgens aan het ontbijt gaan de gesprekken meestal over het feit of men een goede nachtrust heeft genoten. Op de een of andere manier heb ik dat meestal niet. Anderen evenwel kraaien het uit hoe lekker ze wel hebben geslapen. Treurig kijk ik de opscheppers dan met mijn bloeddoorlopen ogen aan en het liefst zou ik ze dan een dreun met zo’n rubber stratenmakershamer op de kop willen verkopen om ze nog even verder te laten dutten.
Het ontbijt in buffetstijl is interessant. Heerlijke verse broodjes van de bakker die nog vroeger op moest staan dan wij, tomaten en komkommers in schijfjes, geitenkaas en soorten gemarineerde vis. En eieren, die voornoemde serveerster op elke gewenste manier toebereidt, evenwel zonder spek of ham natuurlijk.
Bij uitzondering had ik de laatste keer dat we weggingen uit TLV eens goed geslapen, waarover ik mijn mond hield aan het ontbijt. Ik kijk wel uit!
Na de gebruikelijke heibel bij het instappen verhief het vliegtuig zich, met enige vertraging, in de stralend blauwe hemel. We waren druk bezig met de voorbereidingen om het ontbijt te serveren. Op dat moment kwam er een meneer naar achteren en hij kondigde aan dat hij op dat moment en op die plaats wilde gaan bidden. Nou is mijn werkgebied daar maar anderhalve meter breed en slechts twee meter lang schat ik. Dan heb je echt geen ruimte over voor iemand die gaat bidden. “Meneer”, begon ik, “dat kan hier nu echt niet”en ik probeerde hem weg te duwen. “Of ik ga in het gangpad staan of ik sta hier”, antwoordde hij behulpzaam. Vlak voordat ik sprakeloos werd perste ik er nog uit, “Maar u had toch in de wachtruimte kunnen bidden?”. Maar ik was al verloren want hij had zijn gebedsriemen al omgesnoerd. De gebedsdoek al over zijn hoofd getrokken, waarop zich al dat kleine zwarte blokje, huisje genaamd, bevond.
Het ligt niet aan een gebrek aan tolerantie, dat ik wat boos werd. Volgens mij viel de man dan ook meer onder de hinderwet. Nou moet gezegd, hij maakte zich zo klein mogelijk omdat ie toch ook wel doorhad dat hij vreselijk in de weg stond. Hij plakte zichzelf bij wijze van spreken als stopverf in de hoek van het kombuis. Bij het uitstappen op Schiphol drukte hij me warm de hand en zei, dat hij nog nooit zo’n goede reis had gehad met welke luchtvaartmaatschappij dan ook. Dat was dan wat tenminste. Maar misschien was het wel zijn allereerste vlucht. Peinzend keek ik hem na.
Toen ik uit de KLM bus op het Museumplein stapte scheen de lentezon mild over de duizenden in teer lila uitgevoerde krokussen. Ik besloot een haring te gaan eten bij misschien wel de beste haringstal van Amsterdam, die tegenover het Concertgebouw.
“Waar ben je geweest?” vroeg de blonde haringvrouw, die alles van de KLM weet, omdat ze vroeger kapster was en enige stewardessen onder haar klanten had. “Tel Aviv”, zei ik. “Leuk hè, ”antwoordde ze. “Ja hoor, best leuk, maar ik vraag het nooit aan”.


This page is powered by Blogger. Isn't yours?