22 februari 2006
September 1982
Ik besloot in mijn stationeringsverlof, als afscheid van het intercontinentale vliegen, een paar dagen bij een vriend van me in New York te gaan logeren. Met een IPB - indien plaats beschikbaar - ticket en geld in mijn zak en een tas met kleding begaf ik me op een mooie meimiddag op weg naar de stadsbus met bestemming station Zuid.
Aangezien ik niet erg origineel ben dacht ik iets in de trant van Theroux. Niemand ziet dat ik op weg ben naar New York. Hoe zouden de zich voortspoedende mensen dat ook kunnen vermoeden? Vlak voordat ik de bushalte bereikte hoorde ik opeens een vrouwenstem het verkleinwoord voor een steltpotige waadvogel noemen. Een vogel die tegenwoordig op de honderd gulden biljetten staat afgebeeld. Ik draaide me al lopend om en herkende in de roepende Lilian, een vroegere collega. Ze droeg een map met brieven onder haar arm en was, zoals ze zei, op weg naar het postkantoor. “Hoe gaat het met je restaurant?”, vroeg ik haar. Ze was samen met een vriendin een tijdje geleden een restaurant begonnen. “Het was”, zei ze, ‘gesloten”. Nadat haar partner haar voor duizenden guldens belazerd had. Ze lachte des ondanks stralend.
Ik dacht terug aan jaren geleden, toen ik met enige vrienden fantaseerde over het beginnen van een restaurant. Het zou in de Schreierstoren gevestigd moeten worden hadden we bedacht en het zou de truttige maar verklarende naam Perfecta moeten dragen. Verder dan het fantasiestadium is het echter nooit gekomen. Jammer, maar toch was het leuk erover te fantaseren.
“Waar ga je heen?”, kraaide ze luid zodat iedereen bij de bushalte opkeek. Ik had haar al gezegd dat ik voor enige dagen op reis zou gaan. “New York”, fluisterde ik. “Wat enig! New York!” schalde haar stem boven het rumoer van een juist passerende tram uit. Oh, God, kreunde ik in mijn binnenste. Want niet alleen viel mijn droom in diggelen, nu wist iedereen waar ik naar toe ging. Ook heb ik er een hekel aan wanneer vroegere collega’s snobistisch de plaatsen waar wij komen loeihard rondbazuinen, maar die voor ‘the man in the street’ een dure, onbereikbare droom zijn. Alsof men de onvrijwillige toehoorders wil overbluffen. Zo zat ik jaren geleden bij een kapper in Amsterdam onder het mes toen een collega binnenstapte. De kapper, die nooit geweten had welk beroep ik uitoefende, was al luisterend naar die collega spoedig op de hoogte. Ongegeneerd ratelden de namen van de diverse wereldhoofdsteden als even zovele donderslagen door de drukke kapperszaak. Machteloos moest ik toehoren terwijl mijn kop steeds roder werd en mijn handen onder het laken de stoelleuning probeerden te vermorzelen. Djakarta, Buenos Aires, Tokyo. Eindelijk was ik klaar en ik vluchtte de zaak uit. “Tot volgende week in Cairo”, riep mijn collega me nog na, want hij had uitgevonden tijdens zijn dialoog met mij, hoewel ik slechts ja en nee had geantwoord, dat we daar dan de volgende week zouden zijn.
Goed, terug naar Lilian en ik staande bij de bushalte. “Oh”, zei ze, “wat heerlijk dan kun je wel wat lekkers meenemen voor me van Estée Lauder”. “Ja maar, wat dan?”, vroeg ik sullig. “Ach doe maar een crème voor een superdroge gevoelige huid”. Vanuit mijn ooghoeken zag ik de mensen bij de halte van ons gesprek meegenieten. Gelukkig kwam net de bus eraan. Ik liep in de bus door naar achteren om een plaatsje te zoeken. Vlak voordat de deuren gesloten werden riep Lilian nog naar binnen: “Als het duurder is dan tien dollar dan hoeft het niet”. Terwijl de bus wegreed keek ik naar haar om, om haar tot ziens te zwaaien. Ze keek niet eens. Haar gedachten waren kennelijk bij de crème voor een superdroge gevoelige huid. Ondertussen kwam ik weer tot bezinning. Verdorie, daar was het me weer gebeurd, als een lam had ik me weer ter slachting laten leiden. Ik verbaasde me over het gemak waarmee mensen, die je jaren niet had gezien, bestellingen bij je plaatsten. Alsof ze het weerbericht op de telefoon draaiden. Bestellingen, ook dat nog, die je vaak en voor hetzelfde geld in het vaderland kon kopen. En weer was ik erin getrapt. Ik had zelfs nog bereidwillig gevraagd wat voor crème.
In de bus dacht ik aan de ontslagen Nederlandse reisagent Snavel, met zijn door de zon geteisterde gelaat, die ik af en toe in Rio op het terras van een café was tegengekomen. Elke keer als ik hem zag was er wel wat treurigs met hem aan de hand. Het door hem aangevochten ontslag was door de rechter toch geldend verklaard. Er was bij hem ingebroken. Hij was zijn contactlenzen op het strand kwijtgeraakt. Hij werd op straat beroofd van al zijn geld. Hij kreeg een ontsteking aan zijn ogen zodat hij bijna niets kon zien. En dat allemaal voor een man die niet dronk, het leek me een zwaar levenslot. Uit medelijden voor hem had ik wel eens een Nederlandse cheque voor dollars ingewisseld. Maar hij was één van die mensen, die, als je éénmaal iets voor ze gedaan hebt, je niet meer loslaten.
Op een avond, ik was nog geen uur terug uit Santiago, rinkelde de telefoon. Het was Snavel. Hij zei, dat hij de volgende dag naar Nederland zou vertrekken en of ik hem een plezier wilde doen. “Natuurlijk”, riep ik in blijmoedige stemming geraakt door een gevaarlijke derde whisky. Hij had op de kunstmarkt een fraai primitief schilderijtje ontdekt van ongeveer zestig bij zestig centimeter. Nou is zestig bij zestig geen schilderijtje meer te noemen maar schilderij, alhoewel me dat op dat moment niet opviel. Het kostte US $ 200 tenminste als je de dollars voor de toeristenkoers wisselde.
Ik zette me schrap en daar kwam het. Of ik het hem misschien kon voorschieten. “Nou”, piepte ik, “zoveel geld heb ik ook niet meer”. Dat was niet waar en ik dacht dat daarmee de kous af was. Maar Snavel was niet voor één gat te vangen. Hij zou dan maar en dat ‘maar’ klonk licht verwijtend, want hij voelde dat het een leugen was, die dollars bij zijn aankomst in Nederland per kerende post naar me sturen. De artiest die slecht Engels sprak, zou me over een week bellen om een afspraak te maken wanneer hij het schilderij bij me kon afleveren. Ik zou ondertussen het geld gewisseld hebben en het aan de kunstenaar kunnen overhandigen. Snavels woorden buitelden door de hoorn als het water over de waterval van Schaffhausen. Of ik het allemaal niet te veel moeite vond, informeerde hij, de gotspe, nog zoetsappig.
“Moeite wel”, zei ik murw, “maar ik zal het wel doen. Nou, goede reis, hoor!”, riep ik nog masochistisch. Toen ik de telefoon had neergelegd drong de gruwelijke werkelijkheid tot me door. Ik moest eerst een ingewikkelde transactie doen en dan bovendien het schilderij nog meeslepen en vervolgens door de douane loodsen in Nederland. En hoe moeilijk konden die soms niet zijn. En wie weet wat Snavel niet achter de lijst aan drugs mee wilde smokkelen. Ik zag overal spoken en de problemen vermeend of echt stapelden zich in mijn geest op. Meewarig keek Pien van den Hoogen me aan. Het was bij haar in de flat van de Rio Flat Service, dat ik dit telefoongesprek voerde.
“Daar ben je nou vierenveertig voor geworden”, zei ze en ze stak nog een sigaret aan. “Verdomme”, dacht ik hardop, “waarom heb ik nou ‘ja’ tegen hem gezegd en hoe durft die vent het eigenlijk te vragen. Wat heeft hij eigenlijk ooit voor mij gedaan? Wat hebben we eigenlijk voor relatie dat hij zoiets durft te vragen?”. Ik wilde Snavel terug bellen om mijn beslissing te herroepen, maar ik wist niet waar hij in Rio verbleef, laat staan dat hij mij ooit verteld had waar hij in Amsterdam woonde. Dat gaf al aan hoe onze verhouding lag. De alcohol die eerst voor een milde stemming had gezorgd bracht allerlei boosaardige gedachten in me omhoog.
Een week later - sure as hell, zeggen sommige Amerikanen - arriveerden twee cheques nota bene in guldens, zodat ik die eerst nog in dollars om moest wisselen. Jawel, woedend was ik op mezelf.
Toen greep tot mijn opluchting en leedvermaak een hogere macht in. Door een plotselinge maatregel van de Braziliaanse regering, die ik te moeilijk vind om hier uit te leggen, ook al omdat ik het nauwelijks begreep, zakte de koers van de dollar met zo’n veertig cruzeiros. Zo had ik plotseling bij lange na niet genoeg geld om het schilderij te betalen. Ik was gered door de bel. De kunstenaar telefoneerde. Ik vertelde hem dat de handel niet doorging en hoe ik het hem ook uitlegde, begrijpen deed hij het niet. ’t Was zielig voor hem en pijnlijk voor mij toen hij bijna begon te huilen. Treurig hing ik op, dure eden zwerend dat ik nooit maar dan ook nooit meer iets voor iemand mee zou nemen.
Toch was het voor mij een pak van mijn hart dat de zaak zo gelopen was.
Ik ben nu al weer een paar weken terug van mijn verblijf in New York. Behalve dan dat het zijn nadelen heeft bij iemand te logeren die aan de rand van zijn faillissement staat, was het erg leuk.
De vochtinbrengende crème voor een superdroge overgevoelige huid heb ik door de drukke besognes helemaal vergeten. Lilian heb ik sinds die tijd ook nog niet gezien, noch heeft ze me gebeld om over haar lichtzinnig gedane verzoek uitsluitsel te vragen.
Als ik haar op straat tegenkom zal ik fraai naturel spelend tegen haar zeggen: “Zeg, Lilian, die crème, weet je nog? Helemaal vergeten!”