23 januari 2006

 
Hotel Sarakawa
Mei 1987

Het klinkt wel Japans maar ligt in Lomé waar zich zojuist een staatsgreep heeft afgespeeld. “Dertien doden”, zei de Nederlandse zakenman, directeur van een postorderbedrijf, dat jaarlijks voor ƒ 20.000.000,00 naar West Afrika exporteert, goederen die op de Europese markt niet meer te slijten zijn. “Maar alles was nu rustig, al heb je nog wel overal strenge straatcontroles”. Op het vliegveld wordt inderdaad overal ingekeken en geknepen, al is het allemaal net door het röntgenapparaat gegaan. Zo langzamerhand moet mijn tas in het donker wel gaan gloeien. Volgens een stewardess zou bij het betreden van het hotel weer alles gecheckt worden, maar dat viel mee. Er zat wel een groepje militairen aan een tafeltje voor het hotel maar die geeuwden zo hartstochtelijk en hingen zo overtuigend moe over de stoelen en tafel dat het ons al gauw duidelijk was dat ze tot niet veel in staat waren.
“Is het hier nu wel of niet hoogseizoen?”, is de vraag die zich voordoet bij de balie waar we ons moeten laten inschrijven, want het schijnt dat in het laagseizoen de bemanning kamers met balkon aan de zeezijde krijgt. Mij kan dat niet zoveel schelen want zo’n zee is golf na golf hetzelfde. Ik vind uitzicht op een dorpje wel zo gezellig, daar wordt geleefd en dat is leuk om naar te kijken. Het is dus gewoon hoogseizoen want we worden aan de dorpskant geplaatst. Wat is het trouwens een vlák land.
Eén van onze collega’s, wier man als BWK ook in de bemanning zit, probeert toch, maar nu bij de manager, een kamer aan de zeezijde te krijgen en biedt haar kamer aan het hotel als ruilmiddel. Die krijgt ze dus niet, maar wel een grote bek. Beteuterd zit ze even later met ons aan het bier.
De kamer is koel - een beetje té - en spaarzaam ingericht zonder overigens een kale indruk te maken. De vensters zijn een beetje te hoog geplaatst zodat je als je in een makkelijke stoel zit niet naar buiten kan kijken. Daar is op gerekend want er is geen leunstoel. Alleen twee hoge stoelen aan een tafeltje en een bankje onder een bureautje. Je kan hier dus rechtop zitten of liggen. Zo hoort het ook. De kranen in de badkamer vereisen voor de bediening een opleiding aan de Technische Hogeschool, zo modern zijn ze. Na veel gemier spuit er eindelijk teveel water uit. Wat is dat toch met Fransen - want die hebben het hotel gebouwd - dat ze eenvoudige dingen ingewikkeld maken. In het groot zien we hetzelfde aan het vliegveld Charles de Gaulle. Dat is toch meer een gebouw uit een science fiction film. Ik stel me voor dat veel mensen er verdwalen. Hoewel op Schiphol trof ik ook eens een wanhopige vrouw die aan me vroeg hoe ze d’r uit kwam.
De volgende morgen kijk ik op mijn klokje hoe laat het is. Het staat op acht uur, een uur tijdsverschil erbij dan is het hier negen uur. Je kan tot tien uur ontbijten, dus ik moet een beetje opschieten. Vlug douchen. Weer ruzie met de kraan. Nu wil het piefje dat je uit de mengkraan moet trekken om de douche te laten spuiten niet van zijn plaats. Ik trek er zo hard aan dat mijn knokkels kennelijk een beetje verschieten want er gaat een soort gevoel van elektrische schok door mijn hand. Mijn hand glijdt steeds van het natte ding af. Met een washandje gaat het beter en om te verhinderen dat de moeizaam tevoorschijn gehaalde knop weer terugschiet zet ik de steel van mijn tandenborstel ertussen.
Even later op de gang lopen mij twee dames tegemoet. Ze kijken me aan en slaan dan hun blikken neer. “Bonjour mesdames”, zeg ik monter, ze groeten terug. Machtsreductie noemt mijn geleerde vriend W. Kooltjes dat. Niks vind ik zo stom als op een gang te lopen en dan mensen te negeren. Met een groet is dat probleem opgelost en bovendien geeft het gelegenheid later, eventueel, als dat nodig is makkelijk contacten te leggen.
In de eetzaal zijn de tafels van het ontbijtbuffet hoog opgetast. Uitgesneden ananassen, papaya’s en watermeloen liggen er en baguettes, brioches en bolles de krênte. Er zijn oeufs à la cocque en oeufs brouillés. Jambon en marmelade maar jammer genoeg geen bruin brood. Terwijl ik bedachtzaam van mijn thé au lait zit te drinken glijdt mijn blik naar de klok. Het is zeven uur twintig. Verdikkeme, ik had een uur terug moeten gaan in de tijd in plaats van vooruit. Nu ben ik twee uur te vroeg. Op latere dagen blijkt dat, als je werkelijk tegen tienen aan het ontbijt verschijnt, je echt moet strijden om nog wat te eten te krijgen want het buffet wordt niet bijgevuld. Je kan dus bij wijze van spreken aan de stand van het buffet zien hoe laat het is.
Aan de overkant van het hotel zijn allerlei winkeltjes: een kapper, een winkel met houtsnijwerk, een kruidenier. De stoep is niet geplaveid en kindertjes spelen luid lachend in het rulle, smoezelige zand. Een jongetje heeft bij wijze van speelgoed een touwtje met een ringetje dat hij achter zich aan sleept. Kippetjes lopen er, naar kleine beestjes pikkend, tussendoor. Over de grote vierbaansweg die Ghana en Benin verbindt raast aan één stuk door het verkeer. Eén weghelft is afgezet en men is bezig de witte strepen op de weg te verfrissen want er komt hoog bezoek. De staatshoofden van de Franssprekende landen hebben hier een conferentie.
‘s Avonds lopen er groepen mannen in colonne over de weg, soms zingen ze een droef lied, met een fluitje wordt het marstempo aangegeven, ze lopen er allemaal wat sukkelig bij. Vast gedwongen denk ik, dan loop je zo. Gevaarlijk is het ook, want ze lopen met het verkeer mee en voeren geen verlichting.
We gaan die avond eten in een restaurant schuin aan de overkant van het hotel, op ongeveer driehonderd meter afstand. Het heet Alt München. We lopen er heen over de afgesloten weghelft. Vlakbij het restaurant is een afschuwelijk ongeluk gebeurd. Twee totaal verwrongen autowrakken liggen midden op de weg. De slachtoffers zijn al weg en nieuwsgierigen staan er nog een beetje bij te lachen.
In het restaurant blijken de Togolese obers in Lederhosen te zijn gekleed en ze begroeten ons recht hartelijk met Guten Abend. We bestellen zuurkool en bier. Zum Wohl zegt de ober weer. Gleichweis. Na afloop gaan we met zijn vijven weer terug. Twee vrouwen - Helma en Mieke - en drie mannen. De twee vrouwen en Fred, de captain, gaan voorop, dan volgen de co - piloot en ik. De weg is goed verlicht en we lopen er midden op, dat kan omdat ie immers is afgezet. En dan gebeurt het. Als uit het niets komen twee jongens in ietwat gebogen houding op ons af. “Kijk uit. Die willen wat”, roept Paul, de co - piloot. De twee boeven, want dat zijn het, proberen de tasjes van Helma en Mieke uit hun handen te rukken. Terwijl ze naar de tasjes duiken zie ik ook dat ze dolken in hun handen hebben. Helma rukt zich los en ontkomt, maar Mieke struikelt en valt op de grond. Eén van de boeven vlucht weg, maar de ander knielt bij Mieke neer en begint aan haar tas te rukken die onder haar ligt. Paul en ik beginnen nu heel hard te schreeuwen om hem weg te krijgen. Heb ik nog uit militaire dienst onthouden, dat demoraliseert de tegenstander en boezemt angst in. Ook proberen we hem met schoppen te verdrijven. Maar ja, dat mes hé.
De jonge rover blijft koelbloedig, hij verstaat zijn vak en eindelijk heeft hij de tas te pakken. Hij krijgt nog een paar schoppen van ons en rent dan het stikdonkere kreupelhout naast de weg in. We helpen onze gevallen vrouw omhoog. Behalve een schram op haar arm mankeert ze niets. Alleen haar tasje is weg. De hele affaire heeft hooguit een minuut geduurd. Later als we tot bezinning komen, realiseren we ons dat die vent met dat mes Mieke of ons best had kunnen verwonden. Gewoon uit woede omdat we ons verzetten. Les voor de volgende keer, geef het maar gewoon af. Het is maar geld, je gezondheid is meer waard. Ze was ongeveer honderd dollar kwijt en haar creditcard.
Later moeten we nog even met de nachtwacht van het hotel terug naar de plaats des onheils. We zien in het zand naast de weg onze verwarde schoenafdrukken. De sfeer is luguber, zouden de dieven ons vanuit de bosjes gadeslaan? De nachtwacht heeft een revolver in zijn broekzak gestoken. Ik zei tegen Fred: “Als hij gaat schieten, meteen gaan liggen hoor!” Gelukkig gebeurde dat niet, ook en vooral omdat de nachtwacht me een beetje dronken lijkt.
De volgende dag is Mieke samen met de stationmanager naar de politie gegaan om aangifte te doen. In het bureau staat een kooi waarin zich ongeveer vijftien halfnaakte gevangenen bevinden. Ze doen hun behoeften ten overstaan van ieder die in het bureau zit gewoon op de grond omdat er geen faciliteiten voor zijn. Het voorportaal van de dood. Geschokt komt men terug, overigens zonder aangifte want de verantwoordelijke persoon daarvoor was er niet. Morgen weer.
De dag voor vertrek zit ik op mijn vaste plek onder het afdak te lezen. Er lopen allerlei hagedissen rond, maar één van de reptielen houdt zich steeds vlak bij mij op. Hij kijkt me aan en komt steeds dichterbij. “Wat is er dan, jongen”, zeg ik tegen hem. Hij klimt op mijn schoen en is bepaald niet schuw. Dan hoor ik een klein stemmetje uit zijn strot komen: “Redt mij, ik ben de zakenman die bij je aan boord zat”. “Jeetje”, zeg ik tegen hem, “wat is er gebeurd?” “De man met wie ik onderhandelde heeft mij betoverd en in een hagedis veranderd”. “Wat moet ik doen om je weer terug te krijgen zoals je was?”, vraag ik . “Je moet op de voodoo markt de koppen van een witte kat en een zwarte aap halen. “Ga weg, enge hagedis”, roep ik en het dier vlucht weg.
Wanneer de volgende dag de passagiers instappen komt de betreffende zakenman ook gewoon aan boord. Hij kijkt me een beetje vuil aan maar zegt niets. Na enige tijd merk ik dat zijn stoel leeg blijft. “Cor, Cor”, roepen de stewardessen tegen me. “Er loopt een hagedis door de cabine”. “Niets aan de hand jongens”, zeg ik. “Heeft iemand een witte kattenkop en een zwarte apenkop bij zich?”
Als de indeler me nog een keer binnen het jaar naar Afrika stuurt verander ik hem ook in een hagedis!

This page is powered by Blogger. Isn't yours?