28 februari 2006

 
In Athene gelogeerd
December 1981


Ik zat in de coffeeshop van het Caravel Hotel en ik probeerde me achter mijn Salade Niçoise te verschuilen. Die bleek echter te klein voor dit doel. Ik was al ontdekt. “Hé, dag Cor”, klonk het en de persoon voor wie ik me vergeefs had willen verbergen zette zich aan mijn tafeltje neer. Het was mijn kennis P. uit Amsterdam. Ik probeerde me voor hem te verbergen omdat hij een ratelende en nooit aflatende, hoewel niet altijd oninteressante kwebbel is. Hij bleek voor enige weken in Athene gestationeerd te zijn voor een concurrerende luchtvaartmaatschappij.
Het was vlak voor de kerstdagen. Ikzelf zou vanuit Athene naar Teheran vliegen en vlak voor de vijfentwintigste weer thuis zijn. “Ja”, zei P treurig, “ze hebben me voor dit baantje gestrikt en ik vind het hier afschuwelijk, want je moet toch toegeven dat dit een bijzonder lelijke stad is, Athene. Ze hebben een paar ruïnes als je daar van houdt. Maar je kan toch niet de hele dag op de Acropolis zitten? De stad zelf is een vuil en door verkeer verstikt misbaksel, dat zonder enige planning is doorgegroeid. Weet je dat de zee hier vlak omheen zwaar vervuild is en vergeven van geelzuchtbacteriën? Ze lozen hun stadsvuil regelrecht in zee. En dan dat Griekse schrift. Ik lees alles en begrijp er niets van. Doodvermoeiend!”. Ik knikte meelevend. “Trouwens, het voedsel hier met veel te veel olie erdoor is niet te pruimen”. Hij keek misprijzend naar mijn arme, inderdaad zeer vette, Salade Niçoise. “Het is een zwaar overgewaardeerde stad”, besloot hij zijn litanie, “zeer overgewaardeerd”, en hij bestelde verstoord bij de ober een glas wijn.
Terwijl ik even later naar mijn kamer liep overpeinsde ik zijn woorden. Eigenlijk moest ik hem wel een beetje gelijk geven want ook ik heb me nooit zo in Athene thuis gevoeld. Het eerste wat je opvalt wanneer je van het vliegveld naar de stad rijdt is het grote aantal lampenwinkels, afgewisseld met meubelzaken. Slechts enkele andere neringdoenden zitten hiertussen. Hetzij met een tankstation, een zerkenhandelaar of een kwijnende comestibleszaak vol bestofte en onverkoopbare blikjes met onduidelijk inhoud.
Tot ongeveer vijf jaar geleden logeerden we in het Kings Palace Hotel, vlak bij het Constitution Square, ook wel schertsend Prostitution Square genoemd. Aan dit plein bevindt zich het parlementsgebouw, dat jarenlang in de periode Papadopoulos niet gebruikt werd. Voor dit, het plein beheersende gebouw, bevindt zich het graf van de Onbekende Soldaat met een erewacht ervoor van twee Evzonesoldaten, gekleed in korte plooirok, lange witte kousen en platte pumps met van die wollen pompons erop.
In de lounge van het Kings Palace zaten altijd keurig in het zwart gestoken heren urenlang aan een kopje koffie met een glaasje water. In hun handen hadden ze een kralenkettinkje waar ze mee speelden om de zenuwen de baas te blijven. Hun vrouwelijke, eveneens in klassiek zwart gestoken medegasten aten taartjes en dronken limonade. Ik mocht graag in die lounge zitten, aan het raam, starend naar de zich buiten voortspoedende menigten, die bij elke wisseling van de verkeerslichten voorbijkwamen.
De kamers van het hotel waren schoon maar ongezellig en hadden, wegens de zo voordelig mogelijke bouw van het hotel - dat wil zeggen zoveel mogelijk kamers op een zo klein mogelijk oppervlak - wel acht hoeken. Een naar binnen openend balkondeur gaf uitzicht op een smalle, diepe binnenplaats. Het balkon ontbrak echter, er was slechts een hekwerk om je tegen al te onstuimig naar buiten stappen te behoeden.
’s Winters joelde de wind akelig door die schacht. Soms, als je een kamer aan het begin van de gang had, kon je door een nauwe spleet precies op dat Monument van de Onbekende Soldaat kijken. Ik was dan altijd erg blij. “Toch nog wat uitzicht”, mompelde ik dan, want ik praat soms tegen mezelf.
Heel erg vroeger lag er altijd een stukje fruit ter begroeting op de kamer. Later brak men met deze gezonde maar misschien te begrotelijke gewoonte. Bij het ontbijt kwam altijd een dikke plak cake en natuurlijk zwommen de eieren in de olijfolie.
Er was een zitbad in de badkamer. Je kon er helemaal in en niet eens ongerieflijk wanneer je met je achterste op het diepste, voor de voeten bestemde gedeelte ging zitten. Wassen ging dan weliswaar moeilijk en om uit het bad te komen vereiste het de lenigheid van een Houdini. Maar vooral ’s winters als Athene verschrikkelijk koud kan zijn, was het de enige manier om eens lekker door te warmen.
Slaap betekende voor het hotelpersoneel kennelijk erg weinig. Tenminste wanneer het om de slaap van hun gasten ging. Hoe vaak ben ik in dat hotel niet gaan slapen overdags na een nachtvlucht om gewekt te worden door het onophoudelijk gekwek in vloeiend Grieks, dat wel natuurlijk, van de kamermeisjes of - jongens. Waar gaat het nu eigenlijk over, denk je dan half ijlend en woelend. Het zal wel belangrijk zijn, de geluidssterke in aanmerking nemend. De toon, die normaal ‘forte’ is, wordt wanneer ze zich uiteen begeven om ieder aan het eind van de gang een kamer te reinigen, ‘fortissimo’, om in muzikale termen te blijven. Mijn Ohropax verleende dan altijd goede diensten en ook plotseling naar buiten springen en heel hard “STILTE” roepen wilde wel eens een kwartiertje helpen.
Om de kamer te openen kreeg je zo’n ouderwetse sleutel aan een zware hanger, die verhinderen moest dat je de sleutel mee naar buiten nam.
Op een morgen kwamen we uit het Verre oosten. Ik ging naar mijn kamer, maar op de plaats in de deur waar het slot behoorde te zitten zag ik een groot gat. Naar de receptie bellen dus.
“De slotenmaker komt straks”, reageerde de vrouw kort. “Ja maar ik wil slapen want ik heb vannacht gewerkt, begrijpt u?” “Dan moet u maar wachten”. Verbluft legde ik na deze dialoog de hoorn neer. Na enige tijd zei ik tegen Daniëlle van Letten van Rossen, bij wie ik mijn heil had gezocht: “Je wordt als crew toch maar al te vaak als tweederangs gast behandeld en we hebben toch andere kamers leeg zien staan, het is gewoon onwil”. “Je moet het er niet bij laten zitten”, drong ze aan, ”je moet blijven zeuren”. Ik grabbelde al mijn moed bijeen, want wat haat ik dit soort zaken, belde andermaal de receptie en eiste ditmaal een andere kamer. Men zou zien. Na nog een half uur wachten had het gif in mijn kwaadkolom zich opgestuwd tot de streep, die WW - Woedende Waanzin - aangeeft. Weer belde ik. Smalend werd ik andermaal te woord gestaan.
“Ik wil een andere kamer”, riep ik “anders…”. “Wat anders?” informeerde de receptioniste zoetsappig. Ik wist het ook niet zo gauw en ik improviseerde: “Spring ik in vol uniform uit het raam!”. Dit brak de spanning en we begonnen met z’n drieën te lachen.
Even later kwam er iemand met sloffende tred, dat soort personen sloft altijd in zo’n verhaal, over de gang met de sleutel van een andere kamer in zijn hand. Van de zenuwen heb ik verder natuurlijk geen oog meer dichtgedaan.
Evenmin kon ik de avond na de ontmoeting met P. in slaap geraken. De slaap, die in het gemakkelijke bed niet wilde komen, sloeg echter keihard toe toen we om half twee ’s nachts in de bus stapten. De bus, die ons voor onze Teheran vlucht naar het vliegveld zou brengen. De chauffeur, die kennelijk een hekel aan scheermesjes had, begroette ons grijnzend met een sigaret tussen de lippen. Hij had keihard de radio aanstaan en Nana Moussaka klaagde uit volle borst haar treurige lied.
We zouden tegen ochtendgloren boven Iraans gebied zijn want het werd niet veilig geacht daar ’s nachts overheen te vliegen. De revolutie was bijna een jaar oud en het Amerikaanse ambassadepersoneel was nog zonder hoop op spoedige vrijlating gegijzeld. We hadden enige geestelijken aan boord, die zouden proberen de gijzelaars te bezoeken. Op het Mehrabed vliegveld in Teheran stonden op het licht besneeuwde platform tientallen Boeings 747 van Iran Air en van de Iraanse luchtmacht ongebruikt betere tijden af te wachten.
Toen onze passagiers waren uitgestapt probeerde ik wat te slapen onder een paar dekens, maar dit werd onmogelijk gemaakt zowel door schoonmakers en andere onduidelijke lieden, die door de machine heen liepen, als de grimmige kou, die door de achterdeur naar binnen woei. Ook liep er een mannetje rond, dat kaviaar te koop aanbood. Want Sjah of Ayatollah, de Perzen blijven handelaars. Het was mooie grijze kaviaar en ik besloot een blik te kopen.
Er gebeurde nog iets sinisters toen we op het punt van vertrek de deuren wilden sluiten. Opeens stormden twee ongeschoren burgers de trap op. Ze droegen machinepistolen op de rug. Ze moesten nog iemand van onze passagiers hebben. Er viel een angstige stilte onder de mensen. Ik kreeg een soort oorlogsgevoel over me, want ik vind niets angstiger dan wanneer burgers, die met schiettuig zijn bewapend, kennelijk in officiële functie andere burgers terroriseren. Na wat gepalaver en gewapper met documenten door de stationmanager aarzelden de bewapende mannen en liepen ze met de gang van mensen die het er niet helemaal mee eens zijn, de trap af.
Eenmaal in de lucht ontdooiden de passagiers en werd er ondanks het vroege uur druk whisky besteld. Na enige uren kwamen we weer in Athene aan van waaruit we - de crew dus - meteen door zouden vliegen als passagier om voor de kerst weer thuis te zijn.
P. kwam nog even aan boord met zijn plastic identiteitskaartje op de revers, om me prettige dagen te wensen. Hij keek wat sip, want alleen in Athene blijven stond hem niet aan.
Veel passagiers waren in Athene uitgestapt en we hadden de ruimte op weg naar Amsterdam. Mijn collega brak, nadat we ons met truien tot burgers hadden vermomd, een fles witte Demestica wijn aan. Slaperig en een beetje zweverig van de koele wijn keek ik neer op winters Europa. Even was ik ‘Domweg gelukkig in de DC - 8’.
Zoals Charles Dickens een man huurde om op kerstavond in de regen en sneeuw voor zijn huis heen en weer te laten ijsberen en ‘brrr’ te laten roepen om zodoende bij Dickens en familie het knusse kerstgevoel te intensiveren, zo riep ik de gedachte op aan P. in zijn eenzame Atheense hotelkamer. Dat was dus de volgende avond aan het kerstdiner. Maar snel verwierp ik deze slechte en ongetwijfeld zondige gedachte. Wat zou trouwens de man onder Dickens’ raam gedacht hebben? Niet erg veel menslievends, denk ik.
Met zorg besmeerde ik een toastje met kaviaar en ik nam voorzichtig een slokje champagne. Want met dat soort dingen moet een mens niet klein zijn op dat soort dagen.
“Prettige kerst”, wenste ik mijn gasten toe. “Prettige kerst”, klonk het terug. De regen sloeg met vlagen tegen de ramen. Zoals het hoort. Toch?

This page is powered by Blogger. Isn't yours?