18 februari 2006

 
In Paramaribo gelogeerd
Februari 1983


De koffie, die de intens boos kijkende serveerster me had ingeschonken smaakte en geurde heerlijk. In een andere hoek van de coffeeshop waar ik zat, waren twee dikke, louche heren met elkaar in het Portugees aan het praten. Wordt Suriname Braziliaans, associeerde ik gemakshalve. Uiteindelijk is het maar een klein tandje, gezet in het enorme Braziliaanse lijf. Na het ontbijt, met verse vruchtensalade en gebakken eieren met spek en tot mijn verrassing bruin brood, want dat was er eerst niet volgens de serverende treurwilg, kwamen twee van de collega’s binnen.
Ik verhuisde naar hun grotere tafeltje en we begonnen meteen weer te kwekken. Want, dat heb je soms, het klikte meteen met deze bemanning, zoals we de dag ervoor hadden gemerkt, bij het begin van de vlucht.
“Heerlijke koffie”, zei ik tegen de serveerster, die nors bijschonk. “Weet je dat het oploskoffie is?”,zei Monique. Dat had ze die zelfde morgen gezien toen men het apparaat bijvulde. Onhoorbaar voor de aanwezigen brak onder de tafel zacht mijn klomp.
Het was broeierig warm geweest de vorige dag bij onze aankomst op Zanderij. De bemanning op de DC - 8 bestond uit negen man - vrouw. Drie van de cockpit en zes van de cabine.
Bij de douane mochten de voor herinvoer in Nederland bestemde flessen drank er niet door. “Waarom mag de bemanning geen fles drank meenemen en de passagiers wel?”, vroeg ik aan een bevallige douanière, want dit soort verschil in behandeling interesseert me. “We hebben de plicht u naar de chef te sturen”, zei ze, “en dan mag u de fles wel meenemen”. Het was weliswaar geen antwoord op mijn vraag maar toch een zeer bevredigende oplossing.
John, één van onze stewards, werd op Zanderij door zijn ouders opgehaald. Hij maakte zijn laatste reis. Na terugkeer uit Amsterdam zou hij zich als arts in Paramaribo vestigen. Ik merk wel eens schertsend op, dat volgens mijn vader voor de oorlog de ingenieurs op de tram werkten; tegenwoordig werken artsen, rechts - , ziel - en taalkundigen als steward of stewardess bij de KLM.
Bij aankomst in het Torarica Hotel namen er nog vier van de acht overgeblevenen afscheid en waren we dus nog maar met z’n vieren. Dat Torarica Hotel is een heel prettig hotel vind ik, het prachtige zwembad, de schitterende tuin, de mooie kamers met donkerbruin parket. We spraken met z’n viertjes af bij het zwembad.
Nadat ik me wat verfrist had liep ik door de lange gang erheen. Wat ik heerlijk vind in hotels is, als je door een lange gang loopt met kamers aan weerskanten,dat je dan niemand tegenkomt. Geheel alleen in de lift staan is eveneens voor mij wat de Amerikanen een ‘cheap thrill’ noemen. Meestal echter als ik over zo’n gang loop gaat er ergens een deur open en loopt er iemand met mij richting lift. Het liefst zou ik dan in de lift gekomen snel op de ‘down’ knop drukken en vertrekken, in plaats van ongemakkelijk samen met de onbekende naar de oplichtende cijfertjes te staren. Maar ik heb veel voor de mensheid over, dus wacht ik altijd beleefd. Which floor?
Ik liep dus de gang uit. Bij de hoek aangekomen kijk ik naar links en ….. staar in de loop van een kanon. Er stond evenwel niet met grote letters Vickers and Armstrong op de loop van dit geschut maar wel W.I.C.. Ik verzin dat want het kanon was nogal verroest, maar het kan bijna niet anders of het moet van de West Indische Compagnie zijn geweest.
Eenmaal buiten bij het zwembad zet ik me aan een tafeltje aan het water neer. Er is nog niemand van de crew want ik ben altijd de eerste. Terwijl ik daar zit merk ik dat ik honger en dorst heb en dat ook de hitte me maar zeer matig bevalt. Geïrriteerd kijk ik wat rond. Op wat ligstoelen liggen wat jongedames met hun ranke lichamen te pronken. Er loopt in een piepkleine tanga - gekleed wou ik zeggen, maar dit kledingstukje heeft al zeer weinig om het lijf - ook een verveeld kijkend jongmens rond. In de tropen en niet gelukkig, denk ik pruilend. Ik wijd me aan mijn lectuur maar mijn ogen steken van de slaap. Daar komt de rest van de crew. We verhuizen naar een andere plek omdat men in de zon wil liggen. “Moe en toch in de zon?”, zeg ik. Zij vinden het eerder vreemd dat ik niet in de zon ga liggen. Dan dartelen ze wat in het blauwe water rond. De kelnerin brengt verfrissingen en dan praten we wat over reizen, heimwee en de wereld zien.
Eén van de stewardessen vertelt over haar man, die eens met haar was meegegaan naar New York en Washington op vakantiereis. Hij had liever op z’n kamer gezeten dan naar het Empire State Building te gaan of met de boot een tochtje om Manhattan heen te maken. Hij kende alles al van de Peter Stuyvesant reclame, was zijn argument. Filosofisch gezien was ik het met hem eens. Wat doet het er in wezen toe of je ergens geweest bent. Alleen om het ‘er’ zijn hoeft niemand zijn woning te verlaten, geloof ik. Al zullen de reisbureaus me zo’n gedachte niet in dank afnemen. En makkelijk praten natuurlijk, want zelf nogal ergens geweest en eigenlijk overal wel een beetje gelukkig. Ik bedoel voor reizen moet je een positieve instelling hebben want anders leg je het af tegen heimwee en eenzaamheid. Zo kwam een vriendin van me eens terecht op Hawaï. Ze was op weg naar Nieuw Zeeland geweest maar werd in Hawaï van de vliegmasjien gehaald omdat er een betalende passagier vóórging. “De winden woeien om de rotsen”, zei ze en “de cuba libres vlogen je om de oren, maar wat wàs ik er ongelukkig”.
Het begon al later te worden. De zon verdween achter het hotel. Een prachtig gekleurde papegaai in een kooi zette een grote keel op. De mannen, die vlak bij ons op banken hadden liggen zonnen en ondertussen hele lange nekken hadden gekregen van het naar ons luisteren, stapten ook maar eens op. Een passagier van ons liep voorbij en groette ons. Hij moest de andere dag door naar Guyana. Wat een eenzaamheid, dacht ik. Iemand anders die hetzelfde dacht, stelde voor hem bij ons uit te nodigen. Maar dat voorstel werd afgewezen, want dan zit je weer zo moeilijk met elkaar Engels te praten terwijl de persoon in kwestie, om wie je dat doet, helemaal niet luistert.
De muggen zetten hun blitzkrieg in. Een rat glipte onder het hutje met zonnematrassen weg. We besloten ook weg te gaan en een hapje te gaan eten.
“Kijk, Cor”, zei Fred Peters, de assistent purser. Hij wees op een paar struiken met felgekleurde bloemen, bougainvillea, als ik het wel heb. “Daarachter zaten we”. Hij had het over een gebeurtenis die hij meemaakte vlak na de machtsovername van de sergeants ‘die een vakbond wilden en een heel land kregen’. De Nederlandse minister voor Ontwikkelingssamenwerking was in Suriname geweest voor besprekingen. Op het Onafhankelijkheidsplein had de één of andere machthebber een woedende toespraak gehouden. Met overslaande stem reageerde de man op de voorstellen van minister de Koning, want hij was het geweest. Toevallig hoorde ik thuis in Amsterdam gedeeltes uit die toespraak terwijl ik in de keuken een voedzame maaltijd aan het bereiden was. De menigte raakte nogal opgezweept en begaf zich naar het Torarica Hotel waar de heer de Koning logeerde. Er waren nog meer Nederlanders naar dit hotel gekomen in deze spannende dagen. De bemanning in het hotel moest net weg, terug naar huis. Fred luisterde, zich in uniform stekend, naar een toespraak via de hotelradio.
De legerleiding was echter wel zo verstandig geweest om soldaten bij het hotel te posten. Dezen hielden de woedende menigte tegen. In de lobby, met dat kleine vijvertje met visjes, waar je geen sigarettenpeukjes in mag gooien en wat men toch doet, hadden de mensen angstig bijeen gestaan. Opeens was er paniek uitgebroken.
“Hoe ontstond dat nou, die paniek?” vroeg ik Fred. Het was toch een vreemd fenomeen. “Ja, dat weet ik ook niet”, zei hij, “misschien doordat iedereen naar dat dreigende gewoel buiten keek”. Opeens waren de mensen de hal uitgevlucht naar de uitgestrekte tuin, die tot aan de rivier doorloopt. Moeders op zoek naar hun kinderen, mensen onder de voet gelopen, geschreeuw en dan, even later iedereen doodsbang onder de struiken. Wachtend op de machetes en bijlen. Alleen, die kwamen niet. Loos alarm. Niets aan de hand. De crew vertrok later in een busje, zonder opschriften en met de gordijntjes dicht, met een grote omweg om de stad heen naar het vliegveld Zanderij.
“Nee”, zei Fred, toen ik een grapje over zijn relaas maakte. “Het was heel benauwend geweest, niets om over te lachen”.
Na enige discussie besloten we aan de overkant van het hotel, bij de Chinees te gaan eten. Even uitkijken bij het oversteken, want in Suriname rijdt men links. Het restaurant waar we heengingen zal nooit een prijs winnen voor het mooiste interieur. Een grote holle ruimte, als een kale lege schoolklas in een oud gebouw, waar de kindertjes niets mogen doen dan alleen maar opletten, daar deed het me het meest aan denken. Onder felle TL verlichting stonden tafeltjes opgesteld. Er was een grote bar annex snoepjestoonbank. Een tv, waar de Chinese familie omheen hing, gaf een Amerikaanse comedyserie. Slechts één andere tafel was bezet met wat dronken mensen om een whiskyfles heen. Af en toe kwam er iemand binnen om eten op te halen of een kind om wat snoepjes te kopen. We bestelden allemaal wat anders om de gerechten uit te kunnen wisselen. Wat was het er lekker. Wat een verschil met de Nederlandse Chinees, met zijn dood gekookte groenten en zijn naar oude sokken smakend in saus verdronken vlees. Tenminste, ik denk dat oude sokken zo smaken.
Op een keer, voordat ik het ‘chinezen’ opgaf, besloot ik eens echt Chinees te gaan eten. Op de Zeedijk, zo had men mij verteld, had je echte Chinezen. Met enige vrienden begaf ik mij naar een restaurant waar gerookte Pekingeend als garantie voor Oriëntaals eetgenot voor de ramen hing. We bestelden zo het één en ander maar het bleek al gauw dat we ons de moeite hadden kunnen besparen. Het was gewoon de laffe Chinese hap, die je van Roodeschool tot Eijsden kan krijgen. Toen ging het personeel van het restaurant eten. Nieuwsgierig keken we toe wat die nou wel zouden krijgen. Grote schalen dampende witte rijst werden op tafel gezet Ondertussen werden de mannen door de baas uitbetaald. Vele flappen van honderd wisselden van eigenaar. Toen kwam het hoofdgerecht….. Smac, doodgewone aan plakken gesneden Smac. De Chinezen aan tafel schrokten met grote happen snel hun maaltijd op en dat terwijl ze met stokjes aten. Stilletjes verwijderden we ons. Het was net als met reizen, als je denkt het gevonden te hebben is alles toch weer anders. En natuurlijk, als je echt lekker Chinees wil eten moet je in Paramaribo zijn. Schuin tegenover het Torarica Hotel.

Naschrift.Nadat dit verhaal gepubliceerd was werd ik aangesproken door collega Pim Vuyk. Hij had die reis samen met Fred gemaakt en hij zei me dat die hele gebeurtenis in het Torarica Hotel niet gebeurd was en dat Fred het uit zijn duim had gezogen. Navraag bij Fred gedaan en inderdaad deze had het verhaal verzonnen. Het waarom is een raadsel gebleven.

This page is powered by Blogger. Isn't yours?