04 januari 2006

 
In Baltimore gelogeerd
April 1991.

Voor de eerste keer in mijn leven in Baltimore. Maar er stond niemand klaar met een bloemetje en ook de harmonie was niet uitgerukt. Wel was de chauffeur van de bus, naast wie ik zat, bereid voor mij met zijn neus een hoempa-achtige melodie te spelen, maar hij had zijn handen daarbij nodig en dat werd te gevaarlijk.
Na aankomst verzamelden we ons in de drukke bar van het hotel want we hadden een jarige in de crew en een collega die haar laatste reis maakte. Cora Rijfkogel had de twee cadeautjes georganiseerd, die ik geacht werd uit te reiken. De muziek in de bar was heel erg luid, de tv met CNN stond aan dus ik maakte van mijn handen een trompet en ik hield een korte ontroerende speech die, geloof ik, niemand verstond. Ikzelf ook niet.
Om negen uur ging ik naar bed en werd om drie uur wakker. Wat lezen en zachtjes de radio aan. Van vijf tot zeven sliep ik verder. Toen besloot ik te ontbijten. Maar keek eerst nog even tv want president Bush had Saddam tot twaalf uur de tijd gegeven om zich uit Koeweit terug te trekken. Gek gevoel dat Bush zich slechts op enige kilometers afstand van me bevond.
Het was nog leeg in de ontbijtzaal. Het menu vermeldde bijna allemaal eiergerechten, waar een embargo op ligt vanwege mijn cholesterolspiegel. Ik bestelde een soort muesli met verse vruchten. De vruchten bleken drie, er prachtig uitziende aardbeien te zijn, maar ze waren keihard, koud en smakeloos. Ook lag er nog een stukje even koudharde meloen. De koffie was goed. De serveerster, Shirley heette ze, kwam steeds vragen of alles naar mijn zin was. Ze had een enquêteformulier naast me neergelegd. Ik vulde het maar niet in, want ik wist niet wat ik moest zeggen op de vraag: was uw eten het geld waard? Ruim zeven dollars voor een klein dopje cereals en drie oneetbare vruchtjes. Er kwamen wat andere mensen het restaurant binnen. Een roodharige man werd vlak naast me neergezet, terwijl er nog overal plaatsen vrij waren. Hij bestelde gebakken eieren met spek. Een ander, een beetje een viezige man, die vergeten was zijn haar te kammen, werd rechts naast me neergezet en hij bestelde pannenkoekjes ook met spek. Hij maakte tijdens het eten vieze geluiden.
Terwijl ik daar zat las ik in VN dat D.A. Kooimans een meesterwerk had geschreven van honderd dertig pagina’s over de dood van zijn vader. Ik dacht aan een ander meesterwerk van bijna even weinig pagina’s dat behoorlijk veel vlieguren in mijn koffer aan het verzamelen is, omdat ik er niet door kan komen. Wat heet doorkomen. Diezelfde morgen nog bij pagina twee had ik het het luchtruim doen kiezen uit ergernis wegens onleesbaarheid. Het gaat om ‘Karelische Nachten’ van Louis Ferron.
Ik besloot naar mijn kamer te gaan. Ik zie vanuit mijn raam zo’n typische Amerikaanse stad die overal kan zijn. Vrolijk word je er niet van. De crew gaat tochtjes maken maar ik wil hier wat rondwandelen, al is het ijskoud geworden buiten. Eerst maar wat boodschappen gedaan in een supermarkt voor cosmetica vlak achter het hotel. Een dikke vrouw staat aan de telefoon, ik hoor haar zeggen: “Any news from the war?”. Maar dat is er niet want de tv geeft steeds hetzelfde nieuws. Dan een wandeling naar de haven. Baltimore is een stad die totaal ondergeschikt is gemaakt aan de auto. Zelfs de trottoirs zijn niet meer dan afstapjes om de auto uit te komen en meteen naar kantoor of winkel te gaan. Je kan er niet goed lopen want steeds word je gedwongen oprijlaantjes te volgen. En dan mag je weer terug. Ook staan alle voetgangerslichten op rood. Er woont ook niemand in deze stad, alleen zwervers. Alle winkels zijn gesloten, ook boekwinkels, alleen drankwinkels zijn open, voor de zwervers natuurlijk. Deli shops waar ik rammelend van de honger langsloop zijn ook dicht. Ik wil een sandwich of zo meenemen naar mijn kamer. Eentje ontdek ik die wel open is, maar die ziet er zo haveloos uit dat ik er maar vanaf zie. Ik zie een zwerver in een klein straatje tussen twee gebouwen in de snerpkou op straat liggen slapen, maar ik ontdek dat hij op een warme lucht uitblazend luchtrooster ligt. Ik wandel naar de haven. Er ligt een antiek schip maar de winderige vlakte ervoor schrikt me af. Ik besluit langs een ander weg terug naar het hotel te lopen. Er staan veel monumentale gebouwen maar een mens voelt zich hier geen Mensch. Ik zou wel een museum binnen willen lopen, maar ik kan er geen vinden. Een gedeelte van de crew is naar een winkelcentrum vijfenveertig minuten sporen van hier. Ik had misschien wel mee moeten gaan, denk ik op de rand van een depressie. Maar na een half uurtje in zo’n centrum heb ik het altijd wel gezien, maar dan willen de anderen nog niet terug en dan loop je daar maar zo’n beetje rond. Je kan natuurlijk alleen terug, maar ik verdwaal altijd in het openbaar vervoer. Ik presteer het nog om op Schiphol in de verkeerde pendelbus te stappen. Ik verdwaal zelfs in een ‘one street town’. Dus ik loop naar het hotel terug en besluit dat Baltimore een rotstad is.
Om half één ga ik lunchen in het hotel, wat voedsel in mijn maag zal mijn blik op de wereld wel verbeteren. De man met de menu’s brengt me naar hetzelfde tafeltje als vanmorgen en daar is Shirley ook weer. Ze stelt me een glas witte wijn voor. “Als hij maar droog is”, zeg ik. Even later komt ze speciaal voor mij met een fles wijn aan. Heerlijke wijn maar toch nog een vleugje zoet erin. Dat is nu eenmaal zo hier, de Amerikaanse witte wijnen hebben allemaal iets zoets. Naast me zit weer een andere maar even viezige man smakkend zijn eten naar binnen te werken. Shirley zet een kopje black beansoup voor me neer en zegt dat ze hoopt dat ie beter smaakt als ie eruit ziet. En dat blijkt ook zo te zijn. Vervolgens brengt ze me tagliatelle Primavera. Met lentegroenten dus. Ook zeer smakelijk. Ondertussen komt er een vieze, kale, dikke, ongeschoren man, met hele dikke brillenglazen vlak bij me zitten. Zit ik hier in de eenzame, eigenaardige types hoek? Zelf zie ik er keurig uit vind ik. Had niet een collega de avond tevoren gezegd dat onze purser er leuk uitzag? Nou dan. De dikke man heeft een morsig t - shirt aan, waarop een foetus dat door een scherp mes wordt aangeraakt staat afgebeeld. Op het punt waarop het mes de foetus raakt bevindt zich een toversterretje. En daaronder staat de tekst: “Children, Things we throw away?”. Het is hier bijbelland. De chauffeur had een dikke bijbel in het handschoenenrek liggen, bijvoorbeeld. Dat verhinderde hem niet om af en toe ‘Jeez’ te zeggen.
Naast de dikke man komen nu twee dames en een man, die ik me uit de drugstore herinner, te zitten. De dikke man groet ieder van de beide dames luid met een: “How are you today?”. Ze kennen hem niet, aan hun opgetrokken wenkbrauwen te zien.
Opnieuw komen er mensen in mijn buurt zitten. Een sjieke, grijze, goed geklede magere man met alweer een kale erbij en een vrouw. Ik meen uit hun gesprek steeds het woord Christus te horen, maar niet als vloek gebruikt.
De dikke man staat op. Hij heeft een veel te wijde broek aan waar men de prijsjes van had afgehaald, maar waar de draadjes waren blijven zitten. Hij loopt op de grijze man toe, legt zijn hand op diens schouder en zegt op warme toon: “How are you, Dave?. “Hello, Joshua”, antwoordt Dave. Joshua gaat weer zitten en begint luid van zijn soep en dan van zijn mosselspaghetti te slurpen. Ook het glas water ontkomt niet aan deze behandeling. Dave zegt verontschuldigend tegen zijn gezelschap dat hij een zwak voor Joshua heeft omdat ie oud wordt - Dave dan -.
Joshua zegt weer heel luid tegen weer een andere binnenkomende dame: “Hi, how are ye?”, en smakt lekker verder. Opeens schuift hij het bord van zich af en begint hard in zichzelf te lachen. Hoe zit dat allemaal hier, denk ik. Maar ik ben door mijn lunch en krant heen en zal er nooit achter komen, omdat ik maar weer eens naar boven vertrek. Maar eerst vul ik het enquêteformulier dat Shirley opnieuw naast me had neergelegd, in. Hierin benoem ik Shirley tot de beste staff van het hotel. “Have a nice day”, galmt het overal om me heen wanneer ik het restaurant verlaat.
Daarna zit ik als een slak tegen het glas van de tv aangekleefd om maar niet het begin van de oorlog in Koeweit te missen. Uitgeput duik ik om acht uur ‘s avonds het bed in. De oorlog laat wel op zich wachten. De volgende morgen hoor ik dat vijf minuten nadat ik naar bed was gegaan ‘het’ begonnen was. Morbide? Zonder dat zou hij toch uitgebroken zijn, houd ik me voor.
Als ik samen met de crew in de lobby van het hotel op vertrek wacht, komt er een kleine, aangeschoten vrouw naar me toe. Ze schudt me uitgebreid de hand en beklaagt zich dat haar in de bar van het hotel de service geweigerd is omdat ze dronken is. “The hell, I’m drunk”, zegt ze, “ik heb twee zonen in Koeweit zitten”. Ze drukt me weer krachtig de hand. Dan steekt ze een sigaret op en verdwijnt. Ik zie haar buiten voorbij lopen met welbewuste pas op zoek naar een nieuwe bar, die er minder strenge toelatingseisen op na zal houden.
Later blijkt de chauffeur van de bus twéé bijbels in het handschoenenkastje te hebben. Zijn zoontje zit naast hem en ze doen geen van beiden de stoelriemen om.“Laat nu de goede God maar zorgen”, zongen wij vroeger op zondag.

 
In Nairobi gelogeerd
Juni 1991

Opeens stond het op de indeling: Nairobi. Ik zeg er niets over tegen Johan, dat hoeft ook niet want de indeling ligt open en bloot op het bureau en iedereen kan zien waar of ik naar toe moet. Wel dacht ik, misschien wil hij wel mee want het ging om een slip van vijf dagen en hij had toch vrij. Op een avond zei hij: ”Je gaat naar Nairobi, hé? Misschien kan ik wel mee?”. “Natuurlijk”, zei ik, “best leuk”.
Maar ik dacht, oh, als hij dan maar mee komt want die vluchten zitten altijd zo vol en dat maakt me dan zo vreselijk zenuwachtig. En ook dat ticket aanvragen kost me moeite. Dat zal wel iets psychologisch uit mijn jeugd zijn of zo.
Maar goed, een man moet flink zijn en de volgende dag zat ik in de trein naar Hoofddorp waar tegenwoordig Personeelszaken van het vliegend personeel is gevestigd. In de trein zat achter in de coupé een heel dik oud echtpaar dat net opstond en naar de uitgang schuifelde. Wel laat, vond ik, als je er in Amsterdam, waar we ons bevonden uit moest. Maar uiteindelijk bleken ze pas in Hoofddorp, vier stations verder uit te stappen. Ze waren gewoon in Amsterdam al de uitstap in Hoofddorp aan het regelen.
In Hoofddorp is het altijd onduidelijk welke bus je moet nemen naar het centrum, dus loop ik er maar heen, een ferme en in dit heerlijke lenteweer mooie wandeling van zo’n twintig minuten. Je loopt langs een dijk met populieren waarop koeien grazen, op die dijk dan. Aan de andere kant van de weg staat een lelijk flatgebouw dat net zo goed in Raalte kan staan. Dan moet je rechtsaf en al gauw ben je bij Personeelszaken. Het is hier beduidend prettiger binnenkomen dan vroeger in het Hoofdkantoor teneinde voor je vriend of vriendin een ticket aan te vragen. Daar werd je altijd, zullen we zeggen, achterdochtig aangekeken. Alsof je een fraudeur was die het weer eens probeerde. Hier wordt je zakelijk maar vriendelijk benaderd aan een keurige balie en krijg ik niet het gevoel dat je boft dat ik voor mijn relatie met wie ik al ruim veertien jaar samenwoon een ticket mag aanvragen. Al blijf ik het een vreemde zaak vinden dat je het concessieformulier niet gewoon bij je chef kan laten tekenen, want nu blijft het een tijdrovende bezigheid. Je kan natuurlijk zeggen dat je dat er maar voor over moet hebben, maar dat vind ik niet goed genoeg. Het heeft te maken met bescherming van privacy en met organisatie is me uitgelegd. Maar je hebt toch tegenwoordig van die handige computers waar je van alles mee kan doen, met elkaar verbinden bijvoorbeeld en net die informatie geven die een chef nodig heeft om te tekenen op dat concessieformulier? Dus kan bijvoorbeeld die en die een ticket aanvragen voor zijn relatie? Ja dan nee. Tenminste daar lijken me computers helemaal geschikt voor en dat bespaart iedereen een reis naar Hoofddorp, hoe lieflijk dit dorpje ook is.
De KLM is soms niet klantvriendelijk voor zijn eigen personeel, zie ook het verhaal van Jan Woltering van een maand of wat geleden toen hij beroofd was van zijn legitimatiepapieren.
En dan zitten we een paar dagen later in het Nairobi Intercontinental. Het is toch heel erg anders vind ik of je alleen op je kamer komt na zo’n vlucht of met je vriend. Ten eerste zijn er twee koffers om uit te pakken. Nou pak ik de mijne nooit uit. Ik leef uit mijn koffer, hij staat altijd open, tegen de voorschriften in, meen ik, maar al die jaren ben ik zelfs nog nooit een sok kwijtgeraakt, dus dan kan het. En vervolgens gaan we zitten dubben. Wat ga je doen? Crewborrels zijn er niet meer bij tegenwoordig. Een biertje bestellen? Of nog even wat ontbijten? Vragen die je jezelf nooit stelt maar met je partner erbij moet dat moet dat in overleg. Ze - je vriend - zitten je ook altijd zo glazig aan te kijken. Zo van, wat gaan we nu doen? En als dat gedaan is, wat gebeurt er dan? Ik ben dat niet gewend en soms word ik er een beetje kriegelig van. “Ga nu zelf eens wat doen”, zeg ik, “wil je ontbijten? Ga dan maar, ik blijf liever hier. Of andersom en wees niet zo verdomd afhankelijk. Je kan toch zelf wel wat? Trouwens, we hadden van te voren afgesproken dat ik beslist niet mee zou gaan op safari of winkelen of wandelen”. Maar ja, na een dag sjok ik toch mee over de markt. De kooplui zeggen tegenwoordig papa tegen me. “Papa, wil je een schaakbord kopen?”. Ik zie tientallen grote spekstenen schaakborden staan. Bewaar me! Of een beeldje of een doosje haricots verts, thuis bleek alleen de bovenste laag uit die dunne boontjes te bestaan, daaronder lagen gewoon hele dikke sperziebonen. En een week later op de Albert Cuypmarkt , alsof het me nog eens in te peperen, lagen daar schitterende haricots verts voor ƒ 2,50 per pond. En dan al die verhalen van de crew over schaakborden met stukken die bij het uitpakken gebroken waren dan wel ontbraken. Uiteindelijk komt Johan thuis met een soort uit hout gesneden stripverhaal en een uit kralen bestaand dansschortje dat natuurlijk ergens plaats moet hebben. Knorrig kijk ik vanachter een slappe whisky soda toe. “Zal ik het hier ophangen, Cor, of daar? En dat stripverhaaltje dan?”. Allemaal pogingen om me medeplichtig te maken en de strakke vormgeving van het huis te niet te doen. “Ach zet maar ergens neer”. Kan dat meereizen van familie niet verboden worden?
Voordat ik me door mijn gevoelens laat meeslepen, we waren in Nairobi. Het is twee dagen later en ik bevind me samen met drie anderen van de crew en Johan in een Engelse taxi op weg naar het olifanten pleeghuis, waar ze kleine olifantjes die ouderloos in de bush zijn aangetroffen, verzorgen. Hun ouders zijn door stropers vermoord om het ivoor van hun tanden. “Koop nooit ivoor”, roep ik iedereen toe. Nergens ook geen antiek. “Verbrand alle ivoor”, zag ik zelfs op een button staan. Het klinkt drastisch maar als men ophoudt het ivoor te kopen, zullen de olifanten voor uitsterven worden behoed. Er zijn er hoe langer hoe minder. Het gaat heel snel. In 1979 waren er in Afrika nog anderhalf miljoen olifanten, nu nog maar krap een half miljoen. En zo’n stroper doet het alleen om het geld. De olifantjes zullen hem een worst wezen.
Om half één komen we bij de nursery aan. Het lijkt me wel leuk al die kleine olifantjes. Daar nadert een dame met keurig kapsel en grote schrikogen en ze zegt met zo’n scherpe Engelse tongval dat je er papier mee kan snijden: “I’m afraid, you are too late. The elephants are here at twelve o’clock sharp. Then they disappear again”. Dat moet mij weer gebeuren. Ga je eens mee, is het net afgelopen of ze zijn die dag gesloten. Er zijn twee van ons gezelschap die meteen terug willen naar de stad, waaronder ik, maar we kunnen ook nog naar de giraffen die even verderop te vinden zijn en die je op een verhoging op ooghoogte kan voeren en toespreken en kussen en zo. Dat gaan we dan even doen. We stappen de taxi weer in. “Hé”, zegt iemand, “heeft één van jullie geld uit zijn zak laten vallen? Er ligt hier een heel bundeltje geld tussen de kussens van de zitting”. Nee, niemand heeft geld verloren. “Hoeveel is het?”, wordt er gevraagd. “Veel”, hoor ik nog en dan ga ik naast de chauffeur zitten, die ‘Good afternoon Mzé - papa -‘, tegen me zegt. Ik kan de conversatie achter niet zo goed volgen, want ik ben van ze gescheiden door een ruit, die weliswaar open staat en alleen wat flarden doorlaat. Bij de giraffen, ach wat aandoenlijk, wat een schatten, moeten we met de taxichauffeur gaan onderhandelen want er was alleen maar tot de olifanten en terug afgesproken. Nu moest die eerst nog naar de giraffen, dan naar de stad voor de anti – sightseeers en dan weer naar het National Park, een soort Hoge Veluwe met leeuwen, want naar dat laatste willen de mensen dan wel heen. Eén van ons ontpopt zich als een keiharde onderhandelaarster. De chauffeur staat massief en onwrikbaar tegen zijn taxi aangeleund. Tweeëntwintig honderd shilling moet het worden, vindt hij. Na enige tijd zijn ze echter al tot zestien honderd gedaald Wij staan in een kluitje bijeen en op een afstandje met de voeten verlegen in het zand te schuifelen. Af en toe komt onze onderhandelaarster bij ons ruggespraak houden. “Wat een vervelende kerel is dat”, zegt ze, “hij wil niet naar de veertien honderd”. “Ach”, zeggen we, “zestien honderd of veertien honderd, wat maakt het uit”. Op deze manier haar achterlinie in het gevecht verzwakkend. Na een tijdje is ze er weer. “Het is veertien honderd geworden”, zegt ze “en jullie kunnen nu naar de stad”.
Dan praten we met z’n allen over het gevonden geld. Het is wel vijfendertighonderd shilling. Heeft de chauffeur wat gemerkt? Nee dus. Moeten we het hem geven? Dilemma’s volop. Ik denk na. Het geld kan niet van hem zijn, het moet van een voorgaande klant zijn geweest. Maar wie? Geven we het aan de chauffeur, dan zal deze zeker tegen ons zeggen dat er een klant naar gevraagd heeft en als die erom vraagt, zal hij, de chauffeur, evenzo zeker zeggen dat er niets gevonden is. Iemand zegt later: “Geld is anoniem”.
’s Avonds in de bar besluiten we het geld te verdelen. Andere opties zijn er eigenlijk niet. Ja, de politie, maar die zal je, als je het bureau uitloopt, keihard horen lachen. Met een vrolijk knagend gevoel neem ik het geld aan. “Ober, nog een biertje graag!”. “Verbeeld je”, zeg ik, “als morgen de chauffeur naar me toekomt en zegt dat een klant van hem geld in zijn auto verloren heeft en of wij dat misschien hebben gevonden, wat zeggen we dan?”. Men wuift deze veronderstelling lachend weg.
De dag erop stappen Johan en ik het hotel uit voor een wandelingetje. Daar komt de chauffeur van de Engelse taxi aangelopen. “Hello”, zegt ie, “remember me?. Frederick”. “Hi, Frederick’, zeggen we, terwijl het hart me in de schoenen zinkt. Nu komt het, denk ik. Allerzonnigst stelt Frederick voor een tochtje met zijn auto te gaan maken. “Sorry, Frederick”, zeggen we, “we willen alleen maar een eindje wandelen”. We stappen lekker door en kijken elkaar even aan. Op ons voorhoofd staat het woord ‘dief’ te lezen en hoe we het ook boenen, het gaat er niet meer af. Ja, nu wat maanden later, begint het een beetje te slijten.

This page is powered by Blogger. Isn't yours?