05 maart 2006

 
In Rio gelogeerd
Mei 1981

De herfst is zeker schitterend hier in Lissabon. Het is november en we zijn, lijkt wel, alleen met de Portugezen. Er is geen toerist te bekennen. Vanaf de muren staren ons de presidentskandidaten aan. Al dan niet met opgetekende Hitler snorretjes of voorzien van Dracula tanden. Ik kan zowaar nog in de zwakke zonneschijn op mijn geheime terras zitten.
Het is daar, dat ik haar voor het eerst zie zitten. Een elegante dame in een zijden jurk. Ze kijkt op noch om en nipt af en toe van haar Campari - soda.
Vannacht zullen we naar Rio vertrekken. Het is voor het eerst dat ik er weer teugkeer nadat ik er drie jaar geleden was gestationeerd. De vlucht verloopt op tijd en hoewel het erg lang duurt heb ik dat liever dan een stop in Monrovia - zie ook het verhaal van februari 1981 -. Bovendien ben je via Lissabon in twee Portugese culturen.
We komen ’s morgens vroeg aan. De douane wuift ons door en even later stappen we in de busjes. Die brengen ons ongeveer in een uur naar het grote Hotel Nacional, een schepping van de beroemde Braziliaanse architect Niemeijer.
’t Is druk in het Nacional. Ik wil geld wisselen aan de kassa zodat ik een fooi voor de kofferjongen heb. Maar er staat een luidruchtige groep Spaans sprekenden ruzie te maken over een rekening. Er wordt met papieren gezwaaid naar de kassiers die met bedrukte gezichten in mappen staan te rommelen.
En dan zie ik haar, de dame van het terras in Lissabon, voor de tweede maal. Ze staat wat achteraf op haar beurt te wachten. Ze zat bij mijn weten niet aan boord, maar er vliegen meerdere maatschappijen op Rio, dus is ze waarschijnlijk daar mee gekomen.
Ik besluit niet langer op geld wisselen te wachten en morgen bij het weggaan de kofferjongen een dubbele fooi te geven. Als ik het hem uitleg kijkt hij me lachend aan en zegt dat het geen probleem is. Fooien geven vind ik altijd moeilijk. Ik leef in voortdurende angst te veel te geven want dat is gênant. Of wat nog erger is te weinig want dat is een schande.
Dan ben ik weer alleen op de kamer. De buitenwand van de kamer is geheel van glas en biedt een adembenemend uitzicht op de bergen en de zee. In de verte zie ik nog net tussen de bergen de Corcovado, het enorme Christusbeeld dat zegenend zijn handen over de parel, die Rio de Janeiro heet, uitstrekt. Nou kan Rio dat best gebruiken, maar of het helpt is een tweede.
Ik zie dat er een ijskasje met dranken en versnaperingen in de kamer is geplaatst en er is ook een tv bijgekomen. De vloerbedekking heeft behalve het verschoten gedeelte, dat aan de buitenkant van de gordijnen ligt, de kleur die in het Witte Huis van Nixon Imperial Blue werd genoemd. Ik sluit de goed gevoerde gordijnen die vanwege hun lengte en zwaarte best met het bijbelse voorhang betiteld kunnen worden en begeef me uitgeput te bed. Helaas sluiten de gordijnen, zoals in vele hotels, aan de wand niet goed aan en alsof de duvel er mee speelt valt er precies een straal zonlicht op mijn kussen.
Een ander voorbeeld hiervan is te vinden in ons hotel in Singapore. Om toch overdag te kunnen slapen speldt men daar de gordijnen vaak aan de stoffen wandbekleding vast. Je kan de veiligheidsspelden waarmee dit gebeurt nog in de gordijnen vinden.
Om ongeveer drie uur sta ik op en besluit beneden aan het gezellig drukke zwembad - ’t is zaterdag - wat koffie te drinken. “Koffie?” zegt de ober, “Nao”, en hij wijst met zijn hoofd naar een bar waar je op vertoon van een bonnetje, dat je aan de kassa koopt, een klein kopje koffie - cafezinho - kan halen. There ’s an awful lot of coffee in Brasil, maar daar kan mijn ober zich niet mee bezighouden. Dus dan neem ik maar wat mineraalwater en tegen de honger een clubsandwich. Clubsandwiches, die uit drie lagen toast bestaande en met kip, tomaat, ei, bacon, sla enzovoort gevulde toestanden. Ze hebben met Chef’s salads gemeen dat ze van hotel tot hotel verschillen. De kok in de keuken kan er alles in stoppen wat over is. Misschien ben ik er daarom wel aan verslaafd want ik houd van dit soort culinaire verrassingen. Dit keer is het zeker een verrassing want na enig wachten, waarin ik tijd heb de wat oudere en dikkere want welgestelde badgasten te bekijken, blijkt dat de sandwich drijfnat is. Misschien hebben ze hem even voor me onder de douche gehouden. Ik heb er ditmaal dan ook geen moeite mee de raad van dokter Grimm op te volgen. Die luidt F D H. Hetgeen betekent Friss die Hälfte, hoewel ik altijd een kwart eet van wat ik zou willen.
Na dit zwembadavontuur ga ik met de stadsbus die onder het hotel in de tunnel stopt, voor het bedrag van tien cruzeiros dat is dertig cent, naar Copacabana. In de bus zit een Amerikaanse die zich bij mij beklaagt dat ze niet genoeg wisselgeld van de nurkse, ongeschoren conducteur heeft teruggekregen. Hij weet dat we het over hem hebben maar hij blijft onverstoorbaar achter zijn kassa met daarvoor een tourniquet zitten. Je krijgt geen kaartje maar als je het tourniquet bent gepasseerd ben je wettig passagier. Daarvóór is een soort wachtkamertje waar je kan wachten tot het voorin minder druk is. Ik leg de Amerikaanse uit dat het slechts om een nickel gaat, maar ze blijft zeuren.
Veel passagiers stappen rechtstreeks in van Ipanema strand, dat we op weg naar de Copa passeren. Velen hebben slechts een zwembroek aan. Het geld voor de busrit haalt men nat uit het broekje. Geen wonder dat het Braziliaanse geld er zo verfomfaaid uitziet! Aan het einde van de Copacabana of eigenlijk de Avenida Atlantica, want de Copacabana is de straat die achter deze boulevard ligt, stap ik uit.
Ik loop even naar de straat Francisco Sá. Waar ik drie maanden heb gewoond. Niets is er veranderd. Ik vraag me af of het licht in de badkamer nu eens is gemaakt en ook de airconditioning.
Ook het kroegje waar ik altijd mijn cachaça haalde is er nog en de kale barman staat stevig zijn tapkast te boenen. Hij liet me altijd even proeven en keek me dan glunderend aan. Hij kocht zijn cachaça - zoiets als bij ons jenever - bij een particuliere stokerij. Hij vond het zó, puur, kennelijk het lekkerst. Ikzelf vond het een klap van een getrainde bokser in het gelaat al kon ik dat voor hem goed verbergen. Thuis op mijn flat maakte ik voor mijn gasten en mijzelf de zogenaamde caiperinha, waarbij door deze cachaça, suiker en limoensap gingen en wat ijs. Een heerlijk drankje voor in de warmte met als enig nadeel dat je er stapelgek van wordt.
Ik vervolg mijn wandeling en zet koers naar mijn oude, favoriete terras Maxim’s. Op de hoeken van de straten oefent men al, in bandjes verenigd, de nieuwe en oude carnavalssamba’s. Op het terras aangekomen groeten me zowaar wat kennissen van weleer en ze nodigen me bij hen aan tafel. Er worden caiperinha’s besteld op het weerzien. En dan zie ik plots, terwijl het hele volle terras kakelt, lacht en schreeuwt, de mysterieuze vrouw weer zitten. Met evenals toen in Lissabon een Campari voor zich.
Dan dwaalt mijn blik af naar zee en ik denk aan wat me vroeger eens gebeurde. Ik stond tot mijn middel in het water. De oceaan leek erg kalm die dag maar opeens rees voor mijn verbaasde ogen een gigantische muur van water op. In plaats van onder die golf door te duiken, wat iedereen deed, bleef ik stokstijf gebiologeerd staan kijken. De gevolgen waren verre van leuk. Ik zag hoe boven op de golf zich een krul vormde en toen kantelden tonnen water zich over mij heen. Ik werd meegesleurd en wist niet meer wat onder en boven was. Net toen ik dacht dat het met me gebeurd was kreeg ik weer lucht en begon te zwemmen. Dat hoefde echter niet lang want de golf had me op het strand geworpen waar ik helemaal op het droge zwembewegingen lag te maken. Met zand in ogen, oren, neus en mond. En zoveel zand in mijn zwembroekje, dat het op mijn knieën hing, stond ik hoestend op. Ik was aan de dood ontsnapt en ik voelde me nogal belachelijk. Nooit zou ik me weer in die zee wagen als ik het kon helpen.
Het begon ondertussen avond te worden. Ik neem afscheid van mijn vrienden en besluit op een ander terras nog wat te eten alvorens terug te keren naar het hotel. Als ik mijn eenvoudig maal heb beëindigd komt er een man langs die me een dubieus flesje parfum probeert te verkopen. Er lopen langs de Atlantico tientallen schoenpoetsertjes en kauwgumventers rond. Eens zag ik, dat een bij mij zeer aanhoudend schoenpoetsertje plotseling door een agent in burger in een politie - auto werd gewerkt. Ik weiger het me aangeboden reukwater en dan vraagt de man of hij de aardappelpuree, die ik heb laten staan, mag opeten. Beschaamd zeg ik ja tegen de man. De ober vindt het ook goed. En dan neemt de man snel de schaal en een lepel. Hij roept wat kinderen, die ook lopen te venten en die kennelijk bij hem horen en samen schrokken ze de puree op, waarbij de lepel snel van hand tot hand gaat.
“Wat een wereld”, zei vroeger de oude kasteleinse Bet van Beeren wel eens tegen me wanneer ze van een misstand had gehoord.
Terug op de hotelkamer laat ik de gordijnen open om van de volle maan te genieten. Ik schakel de televisie aan en die biedt een programma waar we in Holland echt geen kaas van hebben gegeten. Ik kijk naar een show van louter goed uitziende mannelijke zangers voor een slechts uit vrouwen bestaand publiek. De sfeer houdt het midden tussen een uit de hand gelopen carnavalsavond en een uitzinnige voetbalwedstrijd. Sommige zangers, die te dicht bij de rand van het podium komen, worden bijna de zaal ingetrokken en zijn, ondanks dat ze zich zo onverschrokken mogelijk gedragen, duidelijk bevreesd. Af en toe wordt het programma onderbroken voor reclameboodschappen voor cachaça, het nationale vuurwater. Het is voor een luttel bedrag onder kroonkurk te koop in de supermarkt. Je ziet twee waterglazen, die kolkend met cachaça worden volgeschonken. Dan klinken twee mannen met de glazen zo hard tegen elkaar, dat de scherven er bijkans afvliegen en de drank er overheen klotst. Vervolgens ledigen de heren hun glazen in één teug. Dan loopt een spaarzaam geklede negerin door het beeld langs de mannen heen en geeft één van de kerels haar een dreunende klets op de billen. Pats, die zit! Dat is andere koek dan die keurige Nederlandse meneer op die graanzolder, die het over ‘een beste borrel’ heeft.
De volgende dag zien we bij vertrek nog de gestationeerde crew. Moe zitten ze bijeen. Ja, dat heen en weer vliegen twee keer per week, via via, naar Santiago begint hoe langer hoe meer op Mission Impossible te lijken.
En die geheimzinnige dame verder? Ik heb haar nooit meer gezien. Was ze mijn beschermengel of ‘La belle dame sans merci?’. Ik weet het niet.


This page is powered by Blogger. Isn't yours?