25 januari 2006

 
Memories are made of this
December 1986


Wat voor reizen maakte ik eigenlijk in 1946, het jaar waarin de VKC werd opgericht? Ik weet het nog goed. Ik maakte dat jaar vanuit Arnhem waar ik woonde, een schoolreisje naar de Westerbouwing. Een uitspanning slechts een kilometer of tien van de stad verwijderd, vlak bij Oosterbeek. Mijn moeder had boterhammen voor me gemaakt. Ze had er plakjes hardgekookt ei opgedaan. Dat gaf zo’n feestelijk gevoel. Het trommeltje met de boterhammen had ik aan mijn riem vastgegespt, het tikte bij elke stap die ik deed tegen mijn heup aan. Terwijl ik door de puinhopen liep van wat eens de Arnhemse benedenstad was geweest, rook ik de geur van verbrande matrassen en stilstaand rottend regenwater, dat zich in de kelders van de ruïnes had verzameld. Maar steeds dacht ik bij elke tik van het blik aan de heerlijke boterhammetjes met hardgekookt ei. Zou ik er misschien al ééntje opeten? Nou ja, ééntje dan maar. Ik maakte het trommeltje los van de riem en nam er een dubbele boterham uit. Het begon zachtjes te motregenen en ik peuzelde de eerste boterham op. Verder was het doodstil op straat, wat moest men ook tussen die treurige puinhopen? Het lukte me niet het trommeltje weer op zijn plaats te krijgen dus hield ik het maar in mijn handen en dat leidde er toe dat ik, toen ik bij de kade was aangekomen waar de boot lag die ons naar de Westerbouwing zou varen, alle boterhammen al op had.
Aan de Rijnkade was het al druk met ouders en hun kinderen, er werd van de kinderen afscheid genomen alsof ze op een wereldreis gingen. Mijn moeder had ik streng verboden mee te gaan naar de boot, want aan afscheidsscènes had ik een grote hekel. Maar ja, als ze mee was gegaan had ik mijn blikje nog vol boterhammen gehad.
In de tuin van de Westerbouwing stonden tafeltjes en stoelen en daar dronken we bij het brood een glas melk. Ik stootte mijn glas door een onhandige beweging om. Pats, kapot op het grind. De onderwijzer, een driftige man die ’s morgens het psalmgezang in de klas begeleidde met harmoniumspel en felle slagen op dat hijgende instrument met een halfafgebrande liniaal, keek me woedend aan. Die blik was eigenlijk een vloek die hij niet mocht uitspreken. Ik kromp ineen want glazen waren schaars in die dagen. Dat glas had waarschijnlijk de oorlog overleefd. Beschietingen, huis aan huis gevechten, tanks, parachutisten. Na de oorlog had de eigenaar van de Westerbouwing de kast weer opengemaakt. Ach, de meeste nog heel. Liefderijk had hij ze afgewassen en dankbaar gebruikt totdat er zo’n klein rotjongetje kwam die het van de tafel stootte en brak. Was het niet om te huilen? Daar zat ik dan, geen brood, geen melk.
Hoe kon ik ooit vermoeden dat in die tijd dat ik mijn schoolreisje maakte er een groep mannen was die als steward vloog bij de KLM? Sommigen al sinds voor de oorlog. Die groep van voor de oorlog bestond uit veertien man die als het even kon bijeenkwamen op zaterdagmiddagen bij café Suisse op de Overtoom in Amsterdam. Dit café bestaat nog steeds. Het begon als gezelligheidsbijeenkomsten met ingebouwde veiligheidsklep, want na afloop van het kaartleggen en biljarten verschenen de vrouwen om ze mee naar huis te nemen.
Gedurende de oorlog had men een wachtgeldregeling gehad maar daarna begon het vliegwerk weer en vond men de salarissen niet zo bar hoog. Daar werd dus over gesproken tijdens het biljarten en dat werd de aanleiding om een vakvereniging op te richten.
“Ach je kreeg wel eens een fooitje”, vertelde een zeer oude purser bij wie ik voor wat inlichtingen op bezoek was, “maar ja, dat was nu ook niet zoveel”. “Hoe gang dat met die fooitjes?” wilde ik weten. Na al die jaren nog steeds wat gêne erover. “Wat een gekke vraag”, zei zijn vrouw. “Ik wil het graag weten”, zei ik, “omdat dat tegenwoordig nauwelijks voorkomt en al helemaal niet als aanvulling op het salaris”.
“Dat ging ongeveer zo”, zei hij. Zo’n passagier kwam aan boord en vond de hem toebedeelde plaats niet naar zijn zin. Dan wees hij naar een andere stoel. “Kan ik daar niet zitten?”. “Even kijken of het gaat”, zei ik tegen die passagier en keek in de papieren. “Hij gaf dan wel eens een fooi om de betere stoel te krijgen, maar die man vermoedde natuurlijk niet dat ik wist dat die stoel de hele reis leeg zou blijven”. Hij grinnikte.
“Maar ja, toen de vereniging werd opgericht hadden we meteen toegang tot de directie en konden we wat druk zetten achter onze salariseisen en ook de werktijden konden we wat beter geregeld krijgen. Plesman - de eerste directeur van de KLM - vond zelfs pensioen voor ons helemaal niet nodig. De katholieken wilden ook nog een eigen vereniging oprichten maar dat heeft niet lang geduurd”.
De oude purser keek zijn vrouw aan en vroeg toen aan me: “Wil je een borrel?”. Ik had niemand om naar te kijken en keek naar de klok. Half drie. “Een beetje te vroeg”, zei zijn vrouw, “maar zo vaak komt hier ook niet iemand van de KLM op bezoek”. “Nee, dat is waar”, beaamde ik. Even later stonden er enige volle kelkjes jenever op tafel.
“Ja, als je vroeger wegging ging je heel anders met de passagiers om als nu. Je moest een dag voor de vlucht op kantoor komen en dan werd je aan de passagiers voorgesteld”. ”Heeft u nog speciale wensen”, vroeg ik altijd, “want nu kan ik van alles regelen maar morgen gaat dat niet meer. Je zorgde voor zijn papieren, je sleepte hem door de douane, je betaalde zijn biertje en zijn borrel. De passagier hoefde zelf nergens aan te denken. Hij stapte alleen maar in en na al die tussenstops waar je samen met de passagiers logeerde, stapte hij weer uit. Soms moest je je passagiers ‘s nachts nog uit een nachtclub vissen, dan wist je tenminste zeker dat ie de volgende dag meevloog. Dan moest je nog zorgen dat je hem zelf niet omkreeg. Je was van alles voor ze: kelner, converseur, fourageur, kruier, psycholoog, kindermeisje en soms verloskundige of dokter.
Het waren vroeger ook altijd bekenden van je. Een passagier van Moll
- een gezagvoerder -, ging echt niet met van Veenendaal - ook een gezagvoerder -, dat moet je niet denken. Hij wachtte rustig op een volgende reis. Niemand had immers haast. De mensen vlogen niet omdat ze haast hadden, nee, ze vlogen omdat het flink stond dat je gevlogen had. Na de oorlog wilden we van de naam steward af. Want als je het over een steward hebt dan denk je aan een soort sjouwezel en dat wilden we niet zijn. Als hofmeester sta je erboven en dan ben je gastheer’’. “Weet u dat het nu weer steward is”, merkte ik op. “Ach ja, alles verandert”, zei hij en nipte aan zijn kelkje.
“Ik nam de passagiers ook wel mee naar huis”, vervolgde hij. “Meteen na de vlucht?” vroeg ik. “Nou nee de andere dag of zo. Dan dronken we hier een borrel”. Hij keek om zich heen. “Ik woon hier al vijfenveertig jaar”. “Wat waren dat nou voor mensen die dat verenigingswerk deden?” wilde ik weten. Hij lachte. “Ach je had van die jongens die eigenlijk niet tegen het van huis zijn konden en als passagiers of de gezagvoerder eens wat tegen ze zeiden dan begonnen ze te huilen. Weet je wat, zeiden we dan, ga jij maar in de Vereniging”. Zo is de vereniging door tranen groot geworden.
In de tijd dat de boven aangehaalde purser met pensioen ging besloot ik te solliciteren bij de KLM. Het werk bij de spoorwegen beviel me namelijk maar matig. En zeker toen ik een keer een wissel niet goed had overgehaald. Dankzij de oplettendheid van de machinist van de rangeertrein ontspoorde deze nog net niet. De scheldpartij van hem toen hij even later het oude station in Winterswijk binnenstormde staat me nog steeds diep in het geheugen gegrift. Ik begreep dat mijn toekomst niet bij de spoorwegen lag.
Links en rechts solliciterend, het was de tijd dat men dringend om werknemers verlegen zat, schreef ik een brief aan de KLM. Een week later kreeg ik al antwoord. Of ik langs wilde komen. Vanaf Centraal Station reisde ik per ‘Maarse en Kroon’ bus naar wat nu Schiphol Oost is. Nog steeds is dat een mijl op zeven tocht. Bij de portier vroeg ik hoe ik bij gebouw 205 kon komen. De zon scheen heerlijk en vanuit de luidsprekers hoorde ik de melodieuze stem van de omroepster: “Laatste oproep voor de passagiers met bestemming Zürich, Lissabon, Recife, Rio de Janeiro, Montevideo, Buenos Aires en Santiago de Chile …..”. Ach die rij namen alleen al: een gedicht toch. Daar wilde ik echt naar toe. Santiago de Chile.
Jaren later lag ik daar eens met brandende ogen van vermoeidheid vergeefs op slaap te wachten. Door de tussendeur heen hoorde ik een buurvrouw ruzie maken met haar vriend. Ik dacht aan de dag dat ik had gesolliciteerd en de naam Santiago de Chile had gehoord. Wat was de werkelijkheid toch anders dan wat ik me romantisch had voorgesteld. Langzaam viel ik in slaap.
De volgende morgen bij het tandenpoetsen, ik was nog een beetje moe van het slapen, merkte ik dat als ik ophield met poetsen het schudden toch gewoon doorging. Verbaasd keek ik om me heen. Ja, het was toch waar, alles beefde en schudde. Een echte aardbeving. Wat nu? Ik liep de kamer in en keek naar buiten. Ik zag een grote bouwkraan langzaam heen en weer zwaaien. Ik keek naar mezelf in de spiegel. Hoe zie ik eruit bij een aardbeving? Toen riep ik met ingehouden schreeuw: “Aaaaah!”. Dat hielp, het schudden hield op. Op de gang hoorde ik mensen naar beneden draven. Ik kleedde me in mijn uniform - want we moesten terug naar Rio - en liep ook de gang op, daar kwam ik een ouder Duits echtpaar tegen. Ze hadden kennelijk niets gemerkt, want ze vroegen verbaasd aan me waarom iedereen zo opgewonden deed. Ik zocht naar het woord in het Duits: “Eh, eh. Ein Erdbeben”, “Ach so. Ein Erdbeben”. Ze schudden meewarig het hoofd.
Beneden zat de rest van de bemanning koelbloedig aan het ontbijt. Men wisselde ervaringen over de aardbeving uit. Daar komen de gebakken eitjes al. Aardbeving of niet, alles ging gewoon door. Wij ook, want een goed uur later zweefden we alweer boven de Andes.
Gedeeltes van dit stukje zijn overgenomen uit het Vrije Volk van 3 maart 1959 en Het Parool van 25 juni 1960, interviews met purser L. Korstanije, die toen met pensioen ging. En van een gesprek met een zeer oude purser.

This page is powered by Blogger. Isn't yours?