31 december 2005

 
Met de Kerst gelogeerd
Februari 1992

Laten we eerlijk zijn: met kerst vliegen is nooit leuk. Ik bedoel als je een reis hebt aangevraagd met iemand is het al een heel georganiseer. Als je man, vrouw, vriend of vriendin mee wil nemen vereist dat stalen zenuwen in verband met het ‘meekomen’ en ook weer ‘wegkomen’. Maar een reis maken met de kerst gewoon omdat je daar op bent ingedeeld is ook niet alles. Verblijf je ergens met de kerst langs de route dan moet je met zijn allen meestal samen en together ergens gaan eten. Iedereen kleedt zich netjes aan en dan gaan we aan een door de captain of purser ‘geregelde’ tafel zitten waarbij iedereen gewoon het crewmenu krijgt en de eerste ronde wijn voor de baas is. Dan heb je nog geluk want ooit, heel veel jaren geleden, in Montreal had de hoteldirectie besloten met kerst de coffeeshop te sluiten en daar stonden we dan, net aangekomen uit Mexico, met honger en kerstdrang. Want het is natuurlijk kerstdrang die ons parten speelt, we willen met z’n allen aan tafel en de captain geeft een ontroerend speechje waarop de purser niet kan achterblijven. Ik kan dan nooit zo goed uit mijn woorden komen. Wat erg helpt is gewoon te gaan staan en dan met plechtige stem te zeggen: “Het is kerstfeest 1972”. Of wat voor jaar het ook is. Dan ga je weer zitten met een brok in je keel en iedereen heeft ook een brok in de keel en dat bedoel ik dus allemaal met kerstdrang.
Afgelopen kerst was het dus weer zover. De wieltjes van de koffer ratelden vrolijk over de keien. “Ga je weer met vakantie?”, vroeg de marktkoopman - ik woon aan een markt - die altijd tegenover onze flat staat. “Jij denkt altijd maar dat ik met vakantie ga”, antwoordde ik hem. Een koffer betekent voor hem vakantie en of ik er nu in vol uniform aan loop te trekken, doet voor hem niets ter zake. Een half uur later was ik op het bemanningscentrum. De captain liep er al rond. Maar de avond daarvoor, thuis, had ik plannen gesmeed. We zouden om ongeveer vijf uur plaatselijke tijd in Curaçao aankomen, dan had iedereen er al zo’n zestien à zeventien uur opzitten en dan zou men toch onmogelijk ergens aan tafel willen zitten, zo stelde ik voor. Zou het niet beter zijn allen na aankomst een biertje te drinken en dan maar naar bed te gaan? Ja, dat vond de baas ook wel. Tijdens de briefing deed ik dit voorstel en iedereen vond dit eigenlijk ook het beste.
We hadden de zanger Rob de Nijs aan boord en vandaar dat wij elkaar zacht zingend begroetten in de pantry of gangpad met een warm getimbreerd: ’Zet een kaars voor je raam vannacht’. Wat gezien de kerst toch niet zo’n gek idee was. De vedette sliep bijna de hele reis maar bij de tussenlanding in Aruba was hij wakker en nam hij mij voor zich in door te zeggen dat ie zich nog heel erg goed de plaatjes van Aruba uit de fotoboeken van Douwe Egberts over de KLM herinnerde. Die boeken waren door Viruly geschreven meen ik. De foto’s moest je sparen met koffie - of theepunten en die waren schitterend, die foto’s dan. “Die fel blauwe lucht”, zei hij, “het lijkt nog steeds”. En ik zal nu maar gelijk bekennen dat die fotoboeken er de aanleiding toe zijn geweest dat ik ooit ben gaan vliegen. Het ging over een steward en een stewardess en het was prachtig. En zie hier, hier ben ik in Aruba pratend met de zanger Rob de Nijs die de herinnering opdiept aan die fotoboeken van Douwe Egberts.
Voordat je in Curaçao op je hotelkamer belandt moet er altijd veel geregeld worden en duurt alles lang. Maar uiteindelijk ben je in het hotel. Overal kerstbomen, zelfs tot op de gang van de kamers. Het is een echte die daar staat, want hij ruikt naar dennennaalden. Toch ben ik zo achterdochtig er even aan te voelen, het is dus een echte. Mijn kamer is wel schoon, maar van zichzelf vies. Hoe kan dat nu weer? Vochtplekken op de wand, roestige schemerlampjes en de spiegel in de badkamer zit boven het toilet in plaats van boven de wasbak. Niet treuren. Het is kerst. Ik had mij voorgenomen iedereen een grote kerstfooi te geven en de kofferjongen kijkt mij verbaasd en dankbaar aan.
Even later beneden, buiten aan de lage tafeltjes van de bar bestelt de baas drankjes voor iedereen. Het is Happy Hour blijkt bij het betalen, want we moeten vooroorlogse prijzen afrekenen. Mijn kerstfooi heeft hier tot gevolg dat wij plotseling allerlei snacks krijgen die eerst ‘op’ waren. Na een uurtje vertellen mijn kleine kraaloogjes me dat ik moet gaan slapen. We hebben afgesproken de volgende morgen om negen uur te gaan kerstontbijten. Iedereen is er de volgende morgen ondanks dat er toch nog een paar ’s avonds waren gaan disco’en. We krijgen van een collega allemaal een kerstzoen en ik begin de morgen narrig met de opmerking dat het misschien wel beter was voor de wereld als het kerstkind niet geboren was. Floeps, het was er uit voordat ik er erg in had. “Maar dan was er wel iemand anders geweest”, antwoordt men mij. En zo is het maar net. Het ontbijt verloopt in harmonie en vrede.
Enige uren later vertrekken we weer, nu als passagier. Toch wordt het nog spannend want de crewbus komt maar niet. We willen taxi’s nemen. Nergens een taxi te krijgen. O jé, als we die kist maar niet missen. We telefoneren met Operations waar men geruststellende geluiden laat horen. Op het allerlaatste moment komt de bus. We hadden ons heel gelaten opgesteld en gedacht: nou, dan blijven we toch hier? Bij het naar de incheckbalie rijden van mijn koffer met wieltjes, breekt er een wieltje af. Al wiebelend breekt nu ook het handvat af. Woedend kijk ik naar de koffer. Die kun je volgens advertenties straffeloos vanuit een helikopter op een berg laten vallen en dan is hij nog heel. Dit moet wel de wraak van de kerstgeest zijn. Ik til de koffer op de bagageband. Wat is dat ding zwaar. Alleen al van zichzelf. Want wat neem je nou mee op een twintig uur stop? Niks toch: twee broeken, twee hemden, een jasje, wat ondergoed en wat boeken. Maar wie neemt er nou voor zo’n nachtstop drie dikke boeken mee? Ik. Ik ben als de dood dat ik langs de route niets te lezen bij mij heb. En ik lees ook nog eens heel langzaam. Maar het is ook zo, verbeeld je dat het boek waar je mee bezig bent niet leuk is, dan moet je toch een reserveboek hebben?
Er blijken in het hele vliegtuig maar veertig passagiers te zitten, met ons meegerekend. Het valt mij op dat de crew zoveel nutteloos heen en weer loopt. Als je als passagier aan boord zit kijk je heel anders tegen ons vak aan. Na het eten probeer ik te slapen, hetgeen niet lukt al hoor ik mezelf opeens luid snurken. Dat kan dus. Jezelf horen snurken. Het is nog donker als ik thuis kom. Al doen we niets aan kerst, er hangen kransen en kaarten. Ik voel me volstromen met de kerstdrang maar ik verman me en stap toch maar in de koets waar ik in een diepe, heerlijke kerstslaap val.

 
In Conakry gelogeerd
April 1992

Vlak voor de wrede burgeroorlog in Liberia was ik in Monrovia geweest waar op het vliegveld na aankomst veel kindertjes de crew om pennen had gevraagd. Ik had er toen geen bij me. Jammer vond ik dat want het geschreven woord gaat mij ter harte en ik had graag wat pennen aan die kinderen uitgedeeld, zodat ze hun huiswerk konden maken.
Een tijd later was ik in New York en stond in Woolworth te dromen bij de afdeling schrijfbehoeften. O ja, ik kon wel eens wat balpennen kopen voor als ik weer eens in Afrika was, dacht ik. Ik kocht twee pakjes van tien pennen voor één dollar. Dus één pen voor een ‘dime’, daar kun je nog eens gul voor doen. De pennen reisden heel lang met mij mee in mijn tas in afwachting van het moment dat ik weer eens in Afrika zou zijn.
Inmiddels was er een oproep verschenen, in ‘Start’ meen ik, om geen pennen in Afrikaanse landen uit te delen. Ik dacht dat dat om KLM pennen ging maar sinds mijn bezoek aan Conakry, een week of wat geleden, weet ik beter.
Het was al laat op de avond toen we in Conakry aankwamen. Samen met een vlucht van Nigerian Airways, wat aanleiding gaf tot grote drukte op het kleine vliegveld. Maar ondanks wat bureaucratisch oponthoud stonden we in korte tijd buiten waar in een grote mensenchaos drie taxi’s op ons wachtten. Het was nog niet zo makkelijk ervoor te zorgen dat de hele bemanning in die op verschillende plaatsen staande taxi’s terechtkwam. Ik zou het zo zielig vinden als je in het hotel aankomt en er eentje mist. Arm, klein, blauw figuurtje alleen gelaten op het woelige vliegveld. Terwijl er al twee taxi’s vol wegreden dacht ik, omdat we door allerlei bedelaars omstuwd werden, opeens aan die Woolworth pennen in mijn tas. Ik wroette heftig zwetend onder allerlei rommel in de tas, ondertussen in de gaten houdend of die lieverdjes die vlak naast me stonden niet hun handjes in mijn broekzak lieten glijden teneinde mijn portemonnee even vast te houden. Eindelijk had ik de pennen te pakken. Ik richtte me op om ze uit te delen. Jij één, jij één en toen was het met ordelijk uitdelen afgelopen. Een paar grotere jongens, die in de gaten kregen dat er wat te halen viel, mengden zich onder de meute en probeerden me in één keer van het schrijfgerei af te helpen. Ik maakte de fout dat niet te willen. Ik draaide me om zodat ik met de rug naar de taxi stond en wilde aan die kant wat balpennetjes uitdelen. Nu werd er wild gegraaid. Wat hebben ze een koude handjes, ging er door me heen. In hun ijver wat te pakken te krijgen rukten ze de doppen er van af. Wat heb je daar nu aan, een dopje zonder pen, dacht ik. Ik hield stevig vast maar op de één of andere manier kwam mijn das tussen de handjes en de pennen te zitten zodat ik naar voren werd getrokken en de strop zich nogal nauw om mijn nek spande. Ik zag in dat van netjes uitdelen niets terecht kwam. De chauffeur van de taxi begon zich er mee te bemoeien, ziende dat zijn passagier dicht bij de verstikkingsdood kwam. Hij schreeuwde wat maar ondertussen liet ik alles los. Een grote knul maakte zich met de rest van de pennen uit de voeten.
Wat was ik geschrokken. Ik had gedacht dat het net zo zou gaan als na de bevrijding bij ons toen ik voor mijn vader sigaretten bietste bij de Canadezen. Iedereen een sigaretje, jij één, jij één en wij dan: “Senk joe”, en dan blij naar huis. Dit was anders. Menens. Ik wist niet dat armoede zo sterk maakte. Ik lachte bevrijd en de chauffeur lachte mee. De captain die ook in de taxi zat had niet alles kunnen volgen. “Wat gebeurde er nou, Cor?”, vroeg hij. “Ik wilde wat pennetjes uitdelen”, zei ik witjes. “Dit is nog niks”, zei de stewardess die naast me zat, “een vriendin van me had er honderd bij zich. Die lag na afloop op de grond”.
Ik bedoel maar, doe dat dus nooit. Pennen uitdelen. Snel reden we weg naar het hotel. Prachtige bomen groeiden langs de straten. De baas vertelde van twee collega’s die een eindje waren wezen wandelen en vlak bij de haven uitkwamen. Daar werden ze door een menigte omringd en letterlijk uitgekleed. Per gratie mochten ze hun onderbroeken aanhouden en kwamen op die manier in het hotel terug. - Moet je je voorstellen, die wandeling terug. Ach, zei een vriend van me vroeger als er over dat soort schaamte werd gepraat: “’t Is allemaal net zo erg als je het zelf vindt” -. Deze beide voorvallen bepaalden een beetje mijn houding gedurende de slip in Conakry.
Bij het hotel aangekomen stonden er twee jonge mannen bij de taxi. Ze vlogen op de baas toe toen hij uitstapte en drukten hem luid lachend de hand. “Comment ça va?”, klonk het begeleid door proestende lachbuien, alsof we zojuist een zeer goede grap aan ze verteld hadden. In de hotellobby nam hun vrolijkheid nog toe toen ze een paar schoenen van de captain kregen. Vol vreugde sloeg men zich op de knieën. “Dat zijn de reisleiders”, legde de baas uit, “die brengen je naar Het Eiland”. En wij, wij waren de nieuwe klanten en daarom moesten ze zo lachen. Even later zaten we buiten aan het zwembad met onze twee lachebekken erbij. “Bonjour, comment allez vous?” We kregen allemaal een hand.
Ik begrijp alles, ik loop over van mensenliefde, maar tegen dit soort wervend gedrag kán ik gewoon niet.
Ik bleef een beetje stuurs kijken en ze begonnen me te mijden, precies wat ik wilde. De onderhandelingen begonnen. Ik meldde dat ik niet mee wilde en van lieverlee liet men mij met rust. Tijd voor een biertje, alleen de obers kwamen maar niet. Dat komt doordat het hier nog een arbeidersparadijs is, vertelde men mij. Je moet er zelf achterheen, want dienstbaarheid past niet in de ideologie. Het viel nog mee, hoewel echt van harte ging het niet, ook al omdat men de kas aan het opmaken was. Dat was tenminste nog te begrijpen.
Bij het tandenpoetsen zag ik allerlei leuke, kleine kevertjes over de wasbak weglopen, tenminste beter dan die grote kakkerlakken. En het leeslampje boven het bed kreeg ik niet aan, omdat de Franse ontwerper een knopje niet nodig had gevonden en dus maar de hele achterzijde van het lampje als knop had bedacht. Je moet er maar opkomen.
Na het ontbijt zagen we onze vrolijke Fransen weer. Opnieuw kregen we allemaal een hand. De hele crew ging mee naar Het Eiland om te vissen. Proviand werd meegenomen. Ik wuifde ze uit in de lobby. Ik ga eigenlijk nooit met dat soort expedities mee. In de eerste plaats vanwege de zon die me, zelfs als ik beschut zit in een belachelijk rood mens verandert, maar ook omdat je er niet weg kan. Een soort van claustrofobie in de open lucht. Ik wil weg kunnen wanneer ik dat wil.
Als ze wegrijden ontstaat er een geheimzinnige stemming in me. Ik ben alleen, denk ik, ik sta er alleen voor. Wat nu? Ik haal een stapel achterstallige lectuur van de kamer en ga op het terras zitten, in de schaduw van een boom en onder een parasol. Ik lees wat en kijk wat rond. Als ik op mijn klokje kijk is het elf uur. Zal ik een biertje bestellen? Ik denk, als de ober komt bestel ik wel, maar er komt niemand. Er loopt wel een artistiek type rond in een soort van zwembadpas. Dan komt er een zeer dikkontige serveerster langs. “Si’l vous plaît?”, vraag ik, maar ze wiebelt door. Ze hoort me niet. Ik lees verder. Half één. Nu heb ik echt dorst. Ik ga naar binnen en vraag een bier. Men kijkt elkaar aan. We zijn toch aan het tafel dekken, zie ik ze denken. Ik zal het zelf wel mee naar buiten nemen, beloof ik. Maar dat is tegen de regels. Na tien minuten krijg ik het. Het is heerlijk koud, ik drink te schielijk en het slaat in als een bom. Duizelig besluit ik meteen te gaan lunchen. De tafels zijn inmiddels gedekt. Ik ga zitten en bestel. Nu gaat alles gesmeerd en het eten is best lekker. Om me heen zitten allemaal net zulke eenzame mannen als ik. Die zijn hier voor zaken, denk ik. Ze kijken droevig rond. Ze moeten hier vast nog een tijdje blijven, vermoed ik en ze missen hun vrouwen en kinderen. Ik ga morgen weer naar huis en heb de wetenschap dat ik om zes uur samen met de kleine airbuscrew een borreltje ga drinken en ga eten. De stationmanager die ook in het hotel woont neemt ons mee naar een restaurant in de buurt.
We lopen door een prachtige villawijk die als gastenverblijf door de voormalige dictator van dit land is gebouwd. Nu wonen er veel gasten uit eigen land die ook moeten wonen. In het restaurant - niet naar toe gaan als je honger hebt, want kleine porties en heel lang wachten - loopt bij wijze van hond, een geit rond. De geit steekt haar ruig behaarde kop met die eigenaardig zijwaarts gerichte ogen soms tussen de gasten door om op tafel te snuffelen. Ook doet ze poepjes vlak achter onze tafel. Maar het kan ons niet schelen, we hebben een enige avond, want het is er wel leuk.
Op weg terug naar het hotel wordt er iets agressiefs tegen ons geroepen, niks aan de hand. Een groepje van ons wordt aangetrokken door het ontstellende geluid van wat een bruiloft blijkt. Maar ik ga naar bed. Ritmo de la Noche is aan mij niet besteed.
Bij ons afscheid van Conakry staan de twee lachende reisleiders weer bij ons. Veel handengeschud maar iets minder gelach. Dat bewaren ze natuurlijk voor de volgende crew, die ongetwijfeld weer zal meegaan naar Het Eiland.

 
In Detroit gelogeerd
Juni 1992

Het is warm in de hotelkamer. De zon schijnt volop naar binnen. Ik heb de stoel in het midden van de kamer gezet en kijk naar buiten. Het raam bestaande uit drie ruiten verdeelt het landschap in drie panelen.
In het linkergedeelte zie ik in de verte fabrieken staan met hoge schoorstenen. Daar worden auto’s gemaakt. Af en toe stoot zo’n schoorsteen een zwarte wolk uit die langzaam in de richting van het hotel drijft. Motown noemen ze Detroit wel, Motortown. Ik zit zo’n beetje te somberen over die auto’s. Ik heb er niets mee en ik heb er geen. Heel vroeger wel, een volkswagen, de enige die nooit wilde starten want daar waren ze juist beroemd om dat ze altijd wilden starten. Daarbij ontdekte ik dat ik een slecht chauffeur was. Dus heb ik hem verkocht. Dat heeft mijn leven aan de ene kant vereenvoudigd want dan hoef je nergens meer naar toe buiten de stad en je kan ook rustig een borreltje drinken. Anderzijds maakt het je leven weer ingewikkeld. Vanuit Amsterdam naar Hoofddorp met openbaar vervoer kost je een middag, vooral als er bij Badhoevedorp nog eens paarden verwisseld moeten worden. Maar hoe kom je anders bij Personeelszaken?
Veel mensen houden er dan ook geen rekening mee dat er mensen zonder auto zijn. Men gaat er klakkeloos van uit dat iedereen zo’n ding heeft. Zo schrijft men vergaderingen uit in onbereikbare hotels aan de snelweg.
Natuurlijk mag ik wel eens met iemand meerijden. Dank je wel, Eline! Als je geen auto hebt, heb je er eigenlijk alleen maar last van.
De zwarte rookwolk heeft zich verspreid, maar is nu wel erg dicht bij het hotel aangeland. Zelfs als ze gemaakt worden heb je er last van, toch zou ik het raam wel open willen doen om eens aan die wolk te ruiken, om te zien hoe dat ruikt auto’s in de maak. Maar de ramen zitten potdicht vanwege de airco.
Het middelste raam biedt uitzicht over een weids landschap met in de verte de contouren van een middeleeuwse stad. Dat zijn natuurlijk ook fabrieken maar vanuit de verte ziet het er wel zo uit. Erboven drijven zachtjes witte wolken die van onderen zijn afgeplat. Alsof iemand ze van een tafel heeft gepakt en toen weer heeft laten zweven. Met enige fantasie lijkt dit uitzicht wel op het beroemde schilderij ‘Gezicht op Haarlem’ van een zeventiende eeuwse landgenoot waarvan ik de naam even kwijt ben.
In het rechterpaneel van mijn uitzicht staan kantoren met parkeerplaatsen. Daar is verder niets over te zeggen.
Zo warm en doezelig makend het in de kamer is, zo koud is het buiten. Dat merkten we gisteren bij aankomst. Bijna niemand had een jas aan. De chauffeurs van de crewbusjes liepen ons vrolijk vooruit naar de busjes. Wat stonden die busjes ver weg. Woe, woe, rilde iedereen, zijn we er nog niet? Heel vlug wipten we de busjes in. Voordat iedereen zit! Het was wel drie graden onder nul met harde schrale wind. Ik had mijn pet niet meegenomen besefte ik opeens, mijn burgerpet dan. Dat zou buitenlopen een onaangename zaak maken. Drie dagen zouden we in Detroit blijven. Drie dagen in het hotel blijven dan maar?
Het hotel is een grote donker beglaasde kolos en van binnen is hij hol. De kamers liggen om een groot atrium heen. Als je het hotel binnenkomt kan je de balie niet vinden en even later stap ik in een verkeerde lift die alleen maar naar de bar gaat op de bovenste verdieping. Na drie keer op en neer heb ik dat door. Samen met andere wanhopigen die ook op een andere verdieping willen zijn. Uiteindelijk wacht ik op de bovenste verdieping op een andere lift. Dronken stemmen komen uit de bar, men heeft het over Bill Clinton, Jerry Brown en Paul Tsongas. Zo te horen maakt geen van hen veel kans president te worden. Straks zullen we hier een biertje drinken. De bar blijkt dan langzaam rond te draaien en na twee maal de omgeving bestudeerd te hebben neem ik afscheid van de collega’s.
Ik bestel te veel ontbijt de volgende morgen in de ongezellige coffeeshop bij de serveuse die al het gedoe omtrent de verkiezingen maar gek vindt. Ze is Canadese, vertelt ze ter verduidelijking. Medewerkers van de presidentskandidaten die ’s avonds in het hotel zullen spreken zitten ook in de coffeeshop en bestellen ook veel te veel eten met gigantische hoeveelheden slagroom bij de aardbeien, die naar niks smaken.
Na het ontbijt loop ik naar het winkelcentrum vlak tegenover het hotel. Bitterkoude wind zwiept over de lege parkeerplaats. Binnen zijn er de gebruikelijke winkels. Alles steriel en ongezellig al doet een fontein in het midden vreselijk zijn best. Er loopt bijna niemand rond, alleen de bemanning kom je af en toe tegen. Als je een winkel binnenloopt word je meteen door het winkelpersoneel besprongen: “How are you today? Can I help you?”. Laat me met rust denk ik. Ik zeg: “Just browsing”. Hoe kan het hier uit? Vraag ik mezelf af. Nergens een klant te zien. Wel is er tot mijn vreugde een ‘Gap’ kledingzaak met altijd moeiteloos mijn maat en niet opdringerig maar wel behulpzaam personeel. ’s Avonds hebben we met elkaar in de bar van het centrum afgesproken. Ik blijf maar even en ga dan gezellig op mijn kamer naar Channel Thirteen kijken, een soort van VPRO - achtige zender.
De tweede dag zullen we met een stel naar het Motown Music Museum gaan. Je kan ook naar het Ford Museum maar zoals gezegd, ik heb niets met auto’s en om dan naar het Ford Museum te gaan.
De taxichauffeur weet het Motown Museum niet te vinden maar de centrale geeft uitkomst. Het blijkt een verbouwde villa te zijn en daar zijn vroeger de ontzettend swingende platen van het Motown label opgenomen: Stevie Wonder, The Surpremes, Marvin Gaye. We worden door een magere, vriendelijke jongen rondgeleid. We zien al de platenhoezen waarvan ik toentertijd ook een aantal bezat. Want ik was een liefhebber. De gids zegt dat er door verzamelaars hoge prijzen voor geboden worden. Laten al mijn platen nu op Koninginnedag voor maar een paar gulden verpatst zijn. Weer een kans om rijk te worden genist! De gids vraagt waar we vandaan komen. Vreemd, zegt ie, dat er de laatste tijd zoveel Hollanders komen. Ik leg hem uit dat de KLM tegenwoordig op Detroit vliegt en dat bijna alle crews in de vrije dagen dat ze hier zijn, naar dit museum gaan. Veel anders is er in deze dode stad niet te beleven. In het museum is het ook niet druk, maar ’s zomers komen er bussen vol mensen, zegt de gids. Als we weggaan komt er net een ander groepje van onze bemanning binnen.
Nu weet de taxichauffeur ons hotél niet te vinden. Bij het vliegveld, zeg ik, na driemaal gevraagd te hebben doemt opeens ons hotel voor ons op. Wat nu? Ik ga gezellig lunchen met een collega en al babbelend en etend vliegt de tijd voorbij.
Terug in het hotel blijkt een enorme groep scholieren bezit van het hotel te hebben genomen. De liften zijn overvol en er wordt door de directie een speciale ’Adult Elevator’ ingesteld om de paar andere hotelgasten, waaronder wij dus, niet te lang te laten wachten. Even aarzel ik met er in te stappen. Ja ik ben toch echt adult, al zal het nooit wennen. De betandbeugelde jeugd kijkt me, jaloerse dingen roepend, na. “Veel kinderen”, zeg ik tegen de man met de walkie talkie die de lift bedient. Je moet als je naar beneden wilt zelfs een bepaald telefoonnummer bellen en dan komt de ’adult elevator’ je halen. “Het zou weer heerlijk zijn weer kind te zijn”, zegt de man met de walkie talkie tegen me. Is dat zo, vraag ik me af.
Op de kamer gekomen ruik ik in de badkamer de geur van marihuana, die uit het ventilatierooster komt. Zitten de kids lekker op de badkamer ergens boven, onder of naast me te puffen. Weg van huis, lekker stout. Ik glimlach tegen mezelf in de spiegel. “Het zou heerlijk zijn weer kind te zijn”, mompel ik. “Welnee, ik geloof er niets van”.

 

In Melbourne gelogeerd
Augustus 1992


Wakker om twee uur elf, althans volgens de wekkerradio in het nachtkastje naast mijn bed in het Southern Cross Hotel. Het is nu achttien uur elf in Amsterdam zie ik op mijn eigen horloge dat ik altijd op Nederlandse tijd laat staan. Ik was om elf uur gaan slapen en droomde dat we gekaapt waren. Aan boord de president van de republiek, die de tv te woord stond. “Vous êtes brave, monsieur”, zei de tv presentator tegen de president en streek hem over zijn bol, wat mij ongepast leek.
Maar nu, bij mijn positieven en helemaal bij mijn positieven, overpeins ik de treurnis van jet lag, het tijdverschil dat me op dit van god en mens verlaten uur wakker doet zijn. Het is nu twee uur eenenveertig. Weet de Medische Dienst dit, denk ik beschuldigend. Natuurlijk weet die van jet lag, maar niet dat ik nu wakker lig. Zal ik ze eens bellen? Zeggen dat ik wakker ben? Ik eet de Quality Street bonbons van het hoofdkussen, die ik gezworen had niet op te nuttigen, langzaam op. Lekker.
Van alle landen in de wereld waar ik slecht geslapen heb spant behalve Mexico, Australië de kroon. ’s Nachts wakker liggen en overdag, hondsmoe, niet willen slapen omdat je ’s nachts niet wilt waken en dat dan vier dagen achtereen. ‘Boem’, het lijkt wel of een dronken Australiër tegen mijn deur aanloopt. Het blijkt ‘The Australian’ te zijn die onder de deur wordt geschoven. Het is de kwaliteitskrant van dit land en je krijgt hem als service van het hotel. Ik lees er in en ontdek een wereld van onbekendheid. Australië ligt wel erg ver van ons bed, behalve dan dat slapeloze bed waar ik nu vertoef.
Het is lang geleden dat we in Melbourne slipten. Ik weet niet eens meer hoe lang. Ik vond het altijd nogal vervelend, want je was niet alleen een week in Melbourne maar ook nog hier en daar langs de route. De hele reis nam inclusief vluchtverlof een kleine maand in beslag en omdat maar weinigen dat leuk vonden, opgroeiende kinderen enzovoort, moest ik er steeds opnieuw heen. Totdat later weer de slip in Sydney kwam en vanaf dat moment heeft heel Australië voor mij niet meer bestaan. Vraag me niet hoe dat kon en trouwens ik moet erbij zeggen dat ik het helemaal niet miste.
We slipten toen dus in Melbourne in een appartementenhotel in een buitenwijk, St. Kilda genaamd, dat was een Schotse heilige, geloof ik. Tijdgenoot van Bonifacius? Enfin, die naam deed tamelijk kil aan. De KLM was nogal arm in die dagen en de crews werden vaak in verre buitenwijken geparkeerd, waar heimwee en treurnis van de gevels afdropen. Als je me wilt laten griezelen moet je de namen van toenmalige hotels noemen. Montreal - Holiday Inn. Brrr. Rome - Dei Congressi. Jasses. Met als ongeslagen dieptepunt Traveller’s Lodge in Anchorage.
Vanaf dat hotel in St. Kilda was het een uur lopen naar de stad. Je kon ook met een oud trammetje, maar ik liep liever want één uur heen en één uur terug waren al weer twee minder van de vierentwintig die je wakend doorbracht. Ook wandelde ik er wel eens in de buurt. Een wel mooie buurt met veel Art Deco huizen die in vele gevallen tot kantoor waren verbouwd. Op een dag, op zo’n wandeling, zie ik voor me op de grond een bankbiljet liggen en even verder weer één en nog één. Hier lag het geld op straat zoveel was duidelijk. We, de stewardess met wie ik wandelde en ik, keken elkaar aan en vervolgens om ons heen om te zien of er niemand anders rondliep die dat geld verloren zou kunnen hebben. Niemand te bekennen. Het verkeer op de snelweg naast ons raasde voort. Het was alles bijeen zo’n zestig pond. Dus zo lang geleden, ze hadden er nog ponden. We verdeelden het geld en zochten nog verder. Nee, verder niets meer. Daar kwam een man aangelopen. Zou hij? Maar hij liep zonder te kijken door. Nu verscheen er een oude dame om de hoek met een boodschappentas. Zou zij haar huishoudgeld verloren hebben? We liepen wat stijfjes verder maar niemand riep ons terug en er waren ook geen auto’s die stopten en die het geld claimden. “Hey mate, did you by any chance find sixty pounds?”. Niemand.
In het hotel zwoeren zij en ik eeuwige stilte over de vondst die ik hiermee verbroken heb. Nou ja, het is verjaard, zal ik maar zeggen.
In het hotel kon je op je kamer koken want er was een fornuis, ijskast, pannen enzovoort. Ik besloot voor de hele crew op een avond uit heimwee gehaktballen en sperzieboontjes te koken. De hele crew was zo’n twaalf man op de DC - 8. iedereen zou meebetalen en het was zo belachelijk goedkoop dat het maar twee gulden de man kostte. Men geloofde me niet, toch klopte het na herberekening van de rekeningen. Het was nog wel een probleem al die gehaktballen en groenten samen klaar te krijgen. Ook herinner ik me dat de purser er bij me op aandrong vooral geen knoflook te gebruiken om de neuzen van de passagiers de volgende dag niet te beledigen. Ja, dat moet er gewoon in, pestte ik hem, verbeeld je een gehaktbal zonder knof. Hij werd er steeds zenuwachtiger van. Uiteindelijk deed ik het niet, want de strijd eróver was veel leuker dan de knoflook erin.
Na al deze jaren besluit ik weer naar dat oude hotel te lopen. De bomen langs de weg zijn groter en ouder geworden, de fraaie villa’s zijn alle verdwenen en in plaats daarvan staan er grote kantoorgebouwen, niet lelijk trouwens. Voor elk gebouw staan groepjes mensen te roken want ook hier heeft het antirookgilde zijn maatregelen genomen. Wat ook nog steeds rondrijdt zijn de oude groene trammetjes. Het vroegere hotel is er ook nog, al is het nu een appartementengebouw en heet het The Connaught. Mijn plan er een biertje te drinken gaat dus niet door en ik loop het hele eind weer terug.
Rechts van de weg bevindt zich het enorme monument ter herdenking van de vele Australische soldaten die in de Great War vochten en sneuvelden. Ik loop, het ligt op een heuvel in een prachtig park, naar binnen, er is net een rondleiding aan de gang. Op elf november, de dag van de wapenstilstand in 1918, schijnt elk jaar, om elf uur elf een straal zonlicht door een nauwe schacht in het dak precies op het woord ‘LOVE’, onderdeel uitmakend van een langere tekst uit de bijbel.
De plaats van de schacht is vroeger door een astronoom uitgerekend. Men laat via een filmpje zien hoe dat gaat. Natuurlijk, zegt de dame die het vertelt, gaat het niet door als er een wolk voor de zon hangt en jammer genoeg heeft men tegenwoordig Daylight Saving Time, waardoor die zonnestraal pas om twaalf uur elf komt. Maar we zien de demonstratie en vinden het heel toch indrukwekkend. Ook moeten we het dak op van die mevrouw want het uitzicht is ‘stunning’. Ik neem de vierenzestig treden moeiteloos en geniet als enige van het uitzicht. Toch hangt er boven dat Melbourne een ongelooflijke melancholie, stel ik vast. Vooral als je de bossen en velden in een automobiel doorkruist valt dat ook op. Waar ligt dat nou aan?
De mevrouw praat na afdaling nog even met me. Ze heeft op de t.v. reclame van de KLM gezien, zegt ze, na mijn herkomst te hebben gehoord. En ze denkt erover ook maar eens naar Amsterdam te gaan. Ze zal wel schrikken van ons monument op de Dam denk ik.
Na enige tijd ben ik weer in de stad. Een schone stad. Beetje ouderwets. Wat opvalt zijn de veilingachtige ruimten waar men, met om de nek een microfoontje, spullen aan de verzamelde mensen probeert te verkopen. Dat zou ik nou nooit doen, zoiets kopen, denk ik, toch loop ik even later met een lelijke vaas onder mijn arm naar het hotel.
Bestaat er zoiets als het Australische gezicht? Het is moeilijk uit te leggen, maar het is er. Typische Australische koppen hebben ze, die Aussies.
Dan weer terug in het Southern Cross Hotel. Heel gerieflijk, zeer goeie coffeeshop, alleen heb je op je kamer overdag, als je probeert wat te slapen, een beetje last van het straatlawaai.
Jaren geleden is er ooit een crew, die op een kamer Sinterklaas aan het vieren was, door een insluiper met een revolver overvallen en beroofd. Het was zelfs nieuws op de tv en stond in de kranten. De dief is later opgepakt en veroordeeld. Ik vertel het maar even, anders weet niemand er meer van.
’s Avonds trakteer ik mezelf op een etentje bij de Italiaan naast het hotel. Werkelijk uitstekende Italiaanse Cuisine. Geen pizza’s hoor! Na afloop vraag ik om een Amaro, een bitter, zoals de naam al aangeeft. Amaretto, bedoel ik zeker? Nee, Amaro. Uiteindelijk vinden ze de fles die er wel degelijk is. De ober houdt een lang verhaal over wat Italianen na het eten drinken. Maar van Amaro had ie nog nooit gehoord. Uit dankbaarheid voor mijn informatie en uit schaamte dat ie het niet wist krijg ik het glas aangeboden. Dus, naar de Italiaan naast het hotel. Città heet ie en dan na het eten om een Amaro vragen en de groeten doen van:

Cor van Snippenberg.

This page is powered by Blogger. Isn't yours?