29 januari 2006

 
Dagboek Lomé
Mei 1986

7 oktober 1985.
Bruinbrood dieet, verdorie. Onze bedrijfsarts raadde het me aan omdat ik te zwaar was geworden, zoals op de keuring bleek. Bij aankomst op Schiphol blijk ik het bruine brood thuis te hebben gelaten. Mooie Fehlleistung.
Aan boord eet ik af en toe een wit broodje met zemelen, die ik immer bij me heb om een voorspoedige stoelgang te bevorderen. Samen is dat dus ook bruinbrood.
Paul Medema komt, ondanks zijn drukke werkzaamheden als pantry steward, even langs om wat hapjes en soep aan de cabinebemanning te brengen. Ik weiger dapper. De stewardessen en hun mannelijke collega’s hebben geen tijd om het één of ander op te eten en eten dus niets. Volgens mij komt het in geen enkel ander Nederlands bedrijf voor dat werknemers niet in de gelegenheid zijn om te eten gedurende werktijd. De vlucht duurt met aanmelden naar Kano ongeveer acht uur. Soms als de honger te erg wordt, propt men snel wat naar binnen, zodoende kan je er geen oog op houden wat je eet en wordt je dus dik, behalve Peter Steinmetz en nog een paar anderen.
De bus waar we in zitten wordt na aankomst in Lomé aangehouden door een stel militairen. Een angstaanjagende figuur met een dom en wreed gezicht vraagt de chauffeur wat en hoe. “Ces sont des pilotes de la KLM” , zegt ie. We mogen door maar ik huiver.
Even later bij de openluchtbar - een biertje is eigenlijk ook bruinbrood - staat één van onze passagiers wat naar ons te kijken. Hij lijkt me eenzaam maar niemand vraagt hem bij ons te komen zitten.

8 oktober.
Midden in een wilde droom, in kleur nota bene, sta ik even op om naar het toilet te gaan. Er ligt een briefje onder de deur op de grond: “Beste Cor, ons reisplan is gewijzigd. Vanmorgen vroeg zijn we vertrokken met een auto, die we goedkoop konden huren. We willen wat langer het binnenland in. We hopen donderdagavond of vrijdagmorgen terug te zijn. Veel plezier jullie. Paul en Els”.
Dat is waar ook, gisteravond aan de bar werden plannen gesmeed om naar de binnenlanden te gaan. Togo is een pijpenla van een land, niet breed, maar heel lang. Ik val terug op bed en begin me meteen zorgen te maken. Ojee, goedkope auto, die twee staan natuurlijk over een dag of wat ergens vast in een moeras. Leeuwen en slangen hebben het op ze voorzien. De auto weigert dienst en zakt in het drijfzand weg. Dag Paul. Dag Els. Kuifje in Afrika. En ik zak weer weg in mijn droom.
Die middag strijk ik voor een siësta weer neer op mijn bed. Ben ik door een tsé tsé vlieg gestoken? In mijn slaap hoor ik een deur zachtjes opengaan en zacht krakend weer dicht. Is er nu iemand op mijn kamer? Ik ben te loom om me op te richten. Na een uur sta ik op, herinner me het gekraak en controleer of mijn spullen er nog zijn. Ja, alles is er nog. Is er wel iemand geweest, is de volgende vraag die in me opkomt. Ik probeer of de deur kraakt. Nee, dat is niet het geval. De kastdeuren kraken wel en daar hangt de schone was! Die is dus stilletjes teruggebracht.
Snel trek ik schone kleren aan en ga naar de bar. Daar staat de rest van de crew. Ze hebben rooie koppen van het tennissen. Maar ze gaan net weg. Ik heb geen zin alleen aan de bar te staan, dus ga ik ook maar weg. Ik luister op mijn kamer naar wat bandjes op mijn walkman en de tijd vliegt heen. Dan rinkelt de telefoon, of ik zin heb mee te gaan eten. Maar ik zit zo in de muziek dat ik het aanbod afsla.
Een uur later ga ik naar de openlucht eetzaal. Net zoals alle gasten die daar zitten ben ik alleen aan een tafeltje, ook de passagier die gisteren zo naar ons keek. Ik eet verrukkelijk van een Frans - Afrikaans gerecht. Boven onze hoofden zwaaien rieten lampenkappen zachtjes in de wind.

9 oktober.
De telefoon gaat. Ik neem op, niemand. Griezelig vind ik altijd.
’s Avonds op weg naar de bar valt er een grote kokosnoot met een plof op het grasveldje met bomen dat ik voorbij loop. Meteen daarna springt een man met een groot krom mes in zijn hand uit de palm. Ik schrik, maar daar moet de man om lachen, heel witte tanden, het wit van zijn ogen. Blij met de kokosnoot.
Bij de bar wordt ik tegemoet getreden door een man die zich voorstelt als Van Leeuwen. Het is de eenzame passagier. Hij is touroperator uit België en stelt voor dat de crew de andere dag naar een initiatierite van de Voodoo gaat. Kost vijfendertighonderd franc. “Ik zal het ze vragen”, zeg ik. Dan komen Saskia en Jules met wie ik voor het eten heb afgesproken. We vragen de Belg ook mee. Zo zielig voor hem, helemaal alleen hier.
We eten bij ‘de Italiaan’. Het is een volkomen wit ingericht restaurant en de Italiaan is een elegant oudere heer van plusminus zeventig. Het eten is goed en de wijn is zelfs uitstekend. Twee zwarte meisjes bedienen ons vriendelijk. Het tafelgesprek gaat vanwege de Belg over de luchtvaart. Had ik eigenlijk geen zin in, maar ja. We zijn er de enige gasten. Dus maar nooit een Italiaans restaurant beginnen in Lomé.
Als we weggaan begeleidt de Italiaan ons naar de deur. Eén van de meisjes doet de deur voor ons open. “Houdt de deur vast, papa”, zegt ze lief tegen de oude man en ze pakt zijn rimpelige, slanke hand en legt hem op de klink van de deur. Papa neemt uitbundig afscheid van ons, alsof hij ons al jaren kent en we daar dagelijks eten. Papa is een beetje dronken.
De taxichauffeur heeft een prachtige kop en haar met puntjesmotief. Hij rijdt, grote uitzondering, zeer beschaafd en luistert glimlachend naar de motor als hij schakelt. Het moet welhaast een prins zijn, bedenk ik.
Bij het hotel schiet plotseling door me heen: O hemel, het was vandaag mijn brooddag. Glad vergeten dus.

10 oktober.
Ik maak een wandelingetje door de nabijgelegen straat. Vrouwen met kinderen op schoot en rug verkopen sinaasappels en bananen die in keurige stapeltjes liggen en verder sigaretten per stuk en pinda’s in kleine grauwe zakjes.
Na een twintig minuten loop ik een piepklein winkeltje binnen voor een cola. Terwijl ik de cola drink ontdek ik op een schap vierkante flessen met lokale rum. Eens proberen. De jongen die op de zaak let, schenkt me vrolijk lachend een borrelglaasje vol. Ik kan hem diep achter in de roze keel zien. Opdrinken beduidt hij me. Met één slok probeer ik het goedje naar binnen te slaan. Dat lukt me dus niet. Het is zeer sterk en smaakt naar cachaça, het Braziliaanse Vergif. Hoestend zet ik het glas neer. Dolle pret iedereen. Net op dat moment rijdt er een vrachtauto voorbij met als motto voorop ‘TO BE A MAN’. Nou ja, dan maar niet. “Hoeveel is het?”, vraag ik. Ik leg honderd franc neer, is tachtig cent. De jongen zegt iets, wat ik niet versta. Ik leg er nog honderd franc bij. Er ontstaat consternatie. “Nee”, zegt iedereen ontzet. Ik pak weer honderd franc weg en krijg nog tachtig franc terug van de jongen, die kennelijk niet genoeg wisselgeld had voor zo’n groot bedrag, want één van de aanwezigen springt hem bij met kleingeld. Vooroorlogse prijzen hier, slecht voor de lever. Men doet me vriendelijk uitgeleide. Waarschijnlijk spreekt men er nu nog over.
Dan koop ik van een plantenhandelaar een potloodplant. De man sluit meteen zijn openluchtzaak als hij het vijfhonderd franc biljet van me heeft ontvangen. “Doet die plant het wel in Holland”, vraag ik hem nog. Volgens hem nog zelfs aan de Noordpool.
Bij het hotel zie ik tot mijn opluchting Paul en Els. Ze zijn net teruggekomen. De auto heeft het perfect gedaan en ze beginnen meteen te vertellen. Ze hebben een man het leven gered die dronken van zijn fiets was gevallen en midden op de weg lag. Ook werden Paul in kleine dorpjes meisjes aangeboden voor vertier. Els kreeg niets. Maar Paul zou alles opschrijven voor Cabine. ’s Avonds eet de hele crew samen aan een grote tafel in het tafeltennishuisje. De tafel is het speelbord. Na afloop doen we een intrigerend spelletje. Vijf glazen worden zo neergezet als de vijf punten van een dobbelsteen. Kees, onze captain, draait zich om en dan moet iemand een glas aanraken. Dan draait Kees zich weer om en raadt wie het glas heeft aangeraakt. Feilloos weet hij steeds het aangeraakte glas aan te wijzen. We verdenken de anderen van samenzwering. De obers vermoedden Voodoo. Maar hoe het nu echt werkt weet ik nog steeds niet.
“Is er eigenlijk nog iemand naar de Voodoo initiatie geweest?” vraag ik als ik in de verte aan de bar de eenzame figuur van onze Belg ontwaar. “Al die dooie kippenpootjes”, zegt iemand oneerbiedig.

11 oktober.
Hoe kan het dat dit nu al weer de laatste dag hier is? Zo raast het leven voorbij. Heb zojuist ‘De kus’ van Jan Wolkers uitgelezen en heb als reserve ‘A passage to India’ bij me, maar daar ben ik al drie keer aan begonnen en vrees dat het daarbij zal blijven. Bij het zwembad zit de fruitverkoopster van de overkant zoals gewoonlijk met de stewardessen te praten. Eerst geeft ze iedereen een hand en dan gaat ze altijd naast één van onze stewardessen zitten praten en lachen en de hand vast houden. Ondertussen kijkt ze soms met uitgestrekte nek naar haar stalletje of er niemand iets van steelt. Ze staat elke nacht om drie uur op, zegt ze, om inkopen te doen voor haar winkel. “Hoe oud bent u?”, vraagt iemand. Ze zegt dat haar lichaam aan het veranderen is en dat ze dus tussen de veertig en vijftig is.

12 oktober.
Mijn potloodplant laat ik nog bijna op mijn kamer achter zo was ik al aan hem gewend. Vlak voordat de bus wegrijdt denk ik eraan.
Op het vliegveld zien we de Belg weer. Hij kan vanwege zijn vrije ticket niet mee, het vliegtuig zit vol. “Kan je er wat aan doen?”, zie ik hem denken. Nee dat gaat niet. Als we vertrekken is hij niet aan boord. Hij zal wel weer eenzaam aan de bar staan.
Bij de douane in Nederland dreigen er moeilijkheden over de potloodplant. “Volgens mij staat hij op de lijst van beschermde planten”, zegt de douanier. “Daar geloof ik niets van”, zeg ik, “want je ziet hem daar overal”. Op zichzelf natuurlijk geen argument. Mijn collega’s komen me te hulp en beweren dat je hem zo in de kassen van Aalsmeer kan kopen. Ikzelf had hem ooit ook al eens gezien bij mijn goede vriend W. Kooltjes. De man is half overtuigd maar laat me gaan. In de trein naar huis kijkt iedereen me aan vanwege de eigenaardige vorm van de plant. Ik voel me net zo’n ouderwetse zeeman met een ringetje door het oor, die drie jaar weg geweest is en voor zijn vrouw een apie heeft meegenomen.
Nu, vier maanden later, komt mijn oude tante op bezoek. “Ah”, zegt ze, “heb jij er ook al één? Zo’n potloodplant”. De hare had ze gestekt en alle mensen bij haar in het bejaardentehuis hebben nu zo’n Pietje Potlood op de kamer staan. Eindelijk ben ik gerust dat hij niet op de lijst van beschermde planten staat.


This page is powered by Blogger. Isn't yours?