11 februari 2006

 
In Dakar gelogeerd
Januari 1984

Geduldig probeerde ik de draad in het oog van de naald te wurmen. Vele malen steek ik het rafelige uiteinde van de draad naast het wel zeer kleine gaatje van de naald. Is dit een complot, de oogjes van naalden zo klein mogelijk te maken en mij daardoor te verhinderen verstelwerk te doen? Ik maak de draad met een beetje spuug nat maar het helpt niet. Eindelijk heb ik het voor elkaar en begin ik de zoom van mijn uniformbroek weer in zijn oude vouw te naaien.
Vannacht zat er een losse draad onder aan mijn broekspijp. Ik trok er even aan en de broekspijp vernauwde zich plotseling als in doodsstrijd, toen hield ik de draad in mijn hand. Even later loop ik met koffie naar de cockpit en omdat ik denk dat er iets over mijn voet ligt kijk ik naar beneden. Ligt de zoom uit mijn broek. Dat moet mij weer gebeuren. Met wat veiligheidsspelden pleeg ik eerste hulp.
Het was een nachtvlucht zonder passagiers naar Dakar. De machine was leeg want we moesten in Dakar Unifil soldaten oppikken voor een chartervlucht naar Libanon. In de lege cabine liggen mijn collega’s te slapen. Onder ons glijden schijnbaar langzaam de in het duister sprookjesachtig opgloeiende steden voorbij. Rotterdam, Antwerpen en even later Parijs. Daar heb ik gelopen en ik probeer de Arc de Triomphe te ontdekken, hij ligt er als een spin in het stratenweb. Na enige tijd zien we Casablanca langs de zwarte Middellandse Zee in licht uitgeëtst. Tien kilometer hoog, zo dichtbij, zo veraf, zo lang geleden dat ik er ooit was. Dan begint de tocht over de Sahara en na goed twee uur landen we op Yoff het vliegveld van Dakar. Heel vroeger landden we hier ook op weg naar Recife en Rio. Was dat niet met een DC6?
Je hoorde er leuke verhalen van: Parijs in de tropen, terrasjes langs de boulevards.
Nu echter gaan we na de nodige onderhandelingen met het personeel van Air Afrique, dat onze vlucht hier afhandelt, waarbij op al onze vragen: ‘pas de problème’ wordt geantwoord, niet naar een hotel in de stad. Mijn teleurstelling is door gewenning afgestompt. Want waar ter wereld logeren we nu nog in de stad, waar je de bevolking in zijn gewone doen kan gadeslaan? We gaan gemakshalve naar het Meridien Hotel op slechts vijf minuten rijden van het vliegveld. Ik krijg in de donkere nacht door de wind en de geuren, associaties met Caracas. En zelfs het hotel ruikt naar het Sheraton aldaar. Een beetje schimmelige lucht van vochtig textiel, dat nooit meer droog zal worden.
Bij de receptie ontstaat goed onderdrukte verwarring over wie we zijn en wat we komen doen. Kamers willen we en we zijn van de KLM. Dan worden er snel sleutels gepakt en onder de woorden van de kofferjongen: ”Pas de problème” en ”KLM is the best in the world”, sluiten we ons letterlijk en figuurlijk bij hem aan. Hij brengt ons door eindeloze gangen naar onze kamers.
Een tor van een onbekend merk zet zich op de schouders van een onzer dames. Hij wrijft zich over zijn sprietig kopje, dat alle kanten opdraait en wipt weer weg. “Een beest!”, roept een andere collega waarschuwend als ik mijn kamer binnen ga. Ik verwacht een gorilla in mijn kamer - I did not ask for a gorilla in my room - . Maar het blijkt om een spin te gaan die in de deuropening op de vloer zit. Zuchtend zet ik er mijn voet op. Ik loop nog even dreigend met insectendodende spuitbus door de kamer maar hoef hem niet te gebruiken. Dan gaan zij die aan boord al het meest geslapen hebben meteen weer naar bed en de overblijvers zetten zich neer in de kamer van Alfred Agteres, de co - piloot om een bier te nuttigen. We waren bij de captain uitgenodigd, maar diens kamer was nog niet schoon. Volgens de kamerjongen wordt er in een groot hotel altijd wel eens wat vergeten. We knikken en roepen dat het ‘Pas de problème’ is. We beginnen ons al aardig thuis te voelen. Inderdaad, na tien minuten is de kamer schoon en warempel, de kamerjongen roept triomfantelijk over zijn eigen vitesse: ”Ziet u wel, pas de problème”. De eerste tekenen van de slappe lach dienen zich aan.
Na enige rusteloze uren in bed sta ik maar op. Het is net elf uur geweest. Honger knaagt mij aan. Ik loop naar buiten op zoek naar een coffeeshop. Er heerst een vochtige, drukkende hitte, soms door een briesje verkoeld. Ik loop over een pad richting piscine en ontwaar een restaurant. “Kan ik hier ontbijten?”, vraag ik. Nee dat gaat niet, men is voor de lunch aan het dekken. “Maar bij het zwembad is wel wat te krijgen”, zegt een lange neger tegen me. “Zie je wel”, denk ik, “in zo’n vakantiehotel ontbijt iedereen op de reguliere uren. Daar kun je tussendoor niets krijgen”. Het liefst zit ik dan ook gewoon in een zakenhotel, waar je koel binnen kan blijven. En waar je niet in de snikhitte, buiten aan de kant van een tot aan de rand met macho waterpoloërs gevuld zwembad een, hé, toch wel erg lekkere baguette moet verorberen. Ik spoel het brood weg met door melk grijsgekleurde koffie, die flauw naar rubber smaakt. Ik stel vast dat ik sjaggerijnig ben.
De ober zegt als ik de rekening wil aftekenen: “Un tup”. “Un tup?”, zeg ik. “Oui, un tup”, zegt hij. Ik begrijp hem niet en ik probeer: “Pas de problème”. Maar hij kijkt me nu vuil aan en zegt nog eens: ”Un tup”. Opeens weet ik het: ”Ah, un tip”, “Oui, un tup”, hoe zat dat ook alweer met die ‘room’ van inspecteur Clouseau? “Ik heb nog geen Senegalees geld”, meld ik hem maar hij wijst op de rekening. O, denk ik, je moet het zeker op de rekening erbij schrijven, dat doen ze in de US op de rekeningen van de credit cards ook. “Maar hoeveel is dan normaal?”, vraag ik hem, van prijzen weet ik nog niets af hier. Domme vraag natuurlijk daar krijg je nooit antwoord op. Om een idee te hebben kijk ik op de rekening hoeveel de koffie kost: 0,350 franc. Dus dan schrijf ik op de rekening: Un tip, fr 0,350 . Met een vreemde blik in zijn ogen kijkt hij me bezweet aan - nou kijkt iedereen hier je bezweet aan, daar gaat het niet om -. Heb ik teveel gegeven, begin ik te twijfelen. Ik denk aan het verhaal van Alfred voornoemd, van vanmorgen. Die had, onbekend zijnde met het geld in Khartoem, de kofferjongen tien pond verstrekt, een maandsalaris aldaar. De man had hem hartelijk bedankt en is daarna voor de duur van Alfred zijn verblijf uit dat hotel verdwenen.
Tijd om eens wat om me heen te kijken. Het hotel met het zwembad zijn schilderachtig aan een haventje gesitueerd. Links van waar ik zit bevindt zich een dorpje, dat N’Gor heet. De kleine vierkante woninkjes zijn in ijle pasteltinten geverfd. In het baaitje dobberen wat zeilbootjes. Het is net een schilderij van een Franse impressionist. Ongeveer 200 meter verderop stort de oceaan zich met enorme witte golven over zijn eigen terugtrekkende troepen heen.
Als afscheiding tussen het dorp N’Gor en onze hotel enclave dienen rieten matten. Ongeveer vijftien kinderen uit het dorp hangen hier, af en toe iets naar de hotelgasten schreeuwend, overheen. Ze willen dingen verkopen. De zonnebaders trekken zich hier niets van aan. Een wat gezette oudere vrouw staat op, haar grote blanke onbedekte borsten zwaaien zachtjes heen en weer als ze zich aankleedt. Volgens mij zijn Fransen, want daarmee wordt het hotel bevolkt, alleen maar preuts als ze thuis zijn.
Er volgt een kleine wandeling langs het strand en de tuin erachter. Het is een prachtige lommerrijke tuin en alras ontwaar ik wat stalletjes waar je fruit kan kopen van in prachtig Afrikaans kostuum gehulde dames. Even verderop verkoopt men in een stalletje tassen van reptielenleer en houtsnijwerk. Ik weet dat die stalletjes hier staan om te verhinderen dat de gasten het hotel uit zullen lopen en met de boze buitenwereld in contact zullen komen. Ik bekijk het houtsnijwerk, het lijkt me dat de koppen van de beelden hier wat meer uitdrukking hebben als elders in Afrika. Een smalende grijns, een peinzende blik uit holle ogen, verachtelijk gekrulde lippen. Zo’n brutaaltje zou ik niet in huis willen hebben. Terwijl ik me wat naar voren buig om beter te kijken, stoot ik mijn hoofd tegen wat een fraai bewerkte bullepees blijkt te zijn. “For your wife”, zegt de standhouder vriendelijk en hij laat de bullepees met een zachte zwiepende klap over zijn hand glijden. “Ik heb geen wife”, vertel ik hem, maar zijn blik verklapt me dat ik er wat hem betreft toch net zo goed een ander mee kan meppen, zolang hij maar verkoopt.
Dan ga ik naar mijn koele kamer en mediteer wat over dit stukje. Na enige tijd kijk ik naar buiten. Een tegen een muur gekleefde hagedis hapt net een fraaie witte met zwarte nopjes versierde vlinder weg. Tot mijn verbazing zie ik even verderop een bijna anderhalve meter lange leguaan over het gazon voortstappen, hier en daar snapt hij een insect op. Van achter het traliehek probeert een man de leguaan te lokken met het doel hem in de avondsoep te verwerken, denk ik. Etenstijd dus.
Op het terras van het restaurant zitten enige tafels van me vandaan een Fransman, een elegante neger en een beeldschoon meisje in tanga. De Fransman is, gezien zijn hortende motoriek, een beetje dronken. De jongedame praat onophoudelijk met hem in een soort Engels wat ik niet kan thuisbrengen. Opeens weet ik het. Zo spreken Nederlanders Engels als ze het goed willen doen. Aan het tafeltje naast dit gezelschap komen twee Duits sprekende heren te zitten. Eén van hen ziet er uit als een Romeins keizer. Het mooie meisje gaat samen met de neger van één bord zitten eten. De beide heren kijken geamuseerd toe. Dan roept de dronken Fransman op onaangename toon tegen de Duitsers: ”Die zwei essen nur zusammen”. De keizer fronst zijn wenkbrauwen met een blik van wat moet ik daar nu mee. Na het eten staan de Duitsers op en zeggen tegen de Fransman: “Und wir schlafen zusammen”. De Fransman kijkt nu of hij een salamander heeft ingeslikt.
Later zag ik dat iedereen toch vrienden geworden was en vond uw Sherlock Holmes uit dat de Fransman een Nederlander was, de twee Duitsers Fransen uit het Duitssprekende gedeelte van Frankrijk kwamen en de Engels sprekende Nederlandse in tanga een Deense was. Zo zie je maar, de dingen die je ziet zijn niet altijd wat ze lijken.


This page is powered by Blogger. Isn't yours?