15 februari 2006

 
In Damascus gelogeerd
Juli 1983

Het was een beetje een saaie boel geworden in de glazen kom waar ik gedurende vele jaren lucifersdoosjes in bewaarde. Het waren de doosjes en boekjes die ik uit den vreemde meenam naar huis. Dat was de enige verzameltic die ik als reizende ooit gehad heb. Anderen verzamelden antieke Boeddha’s, porselein, tapijtjes of Afrikaanse primitieven, maar ik nam altijd luciferdoosje mee. Ze werden thuis ook altijd gebruikt. Van sommige hotels waren ze van slechte kwaliteit, zodat bij het ontsteken soms vuurpijlen door de kamer schoten, al dan niet gaten in de kleding brandend. Een enkele keer ontvlamde het gehele boekje in de hand. Dat was nu dus allemaal voorbij Wanneer je op Europa vliegt, logeer je niet in hotels, een enkele nachtstop daargelaten. Toch werden er laatst tussen de duffe doosjes van Albert Heijn die nu de kom bevolken een paar uitheemse luciferboekjes gegooid. Witte boekjes waren het en er stond met sierlijke letters op gedrukt Damascus Sheraton Hotel. Hoera we waren weer eens even weggeweest. Hoe kwam dit allemaal zo?
In het begin van de zachte februarimaand van 1983 kreeg ik een indeling die mij naar Damascus stuurde, met een tussenlanding in Beirut.
Gedurende het aanvliegen voor die tussenlanding vlogen we boven de zee en even later boven de stad. Nieuwsgierig keek ik naar buiten, daar had je de boulevard al en links van het vliegtuig zag ik de Amerikaanse ambassade. Ik probeerde ons oude Rivièra Hotel te ontdekken, maar we vlogen er zo vlak boven dat ik het niet kon zien. Daar kwam de Hamra winkelstraat. Het zag er allemaal vanuit de lucht ongeschonden uit.
Bijna twee uur later landden we op het vliegveld van Damascus. Het stationsgebouw leek onveranderd na al die jaren dat ik er niet was geweest. Een tamelijk rommelig geheel. Maar eenmaal binnen bleek alles totaal vernieuwd te zijn. Men had rigoureus al het oude er uit gebroken en door gloednieuw chroom, glas en plastic vervangen. Op geld was niet gelet.
De stationmanager liep van het vliegtuig af met ons mee naar binnen. Hij drukte me wat papiertjes in de hand. “Voor de taxi”, zei hij en leidde ons langs de druk schrijvende immigratie - ambtenaren die onze passagiers in lange rijen voor hun loketten hadden staan Plots kwam er uit de luidspreker een zware aanzet van een groot orkest gevolgd door de buitelende tonen van een klavier. “Horen jullie dat?”, riep ik tegen de crew. “Het vijfde pianoconcert van Beethoven”. Men deelde slechts lauwtjes mijn enthousiasme. “Waar heb je dit ooit meegemaakt?”, probeerde ik nog, maar we stonden al bij de douane. De stationmanager schudde hartelijk handen met deze heren en voor we het wisten stonden we buiten in de gebruikelijke drukte van een vliegveld waar net een internationale vlucht is aan gekomen.
We werden over drie taxi’s verdeeld, met dien verstande dat ik alleen met een stewardess - ik kan me haar naam maar niet herinneren - in de laatste taxi terechtkwam. De anderen hadden zich opgepropt in de eerste twee taxi’s. Deze spoedden zich al weg, maar omdat een auto ons de weg blokkeerde duurde het even voordat ook wij op weg waren.We reden in de late schemering over een grote maar stille zesbaans verkeersweg, langs de weg groeiden jonge elzen. In het westen gloeide achter de einder de zon nog na in die eigenaardige kleurenmengeling, die geen kunstenaar kan naschilderen, maar die zeer aardig benaderd wordt door bessensap met griesmeelpudding te vermengen.
Links vooruit hoog boven ons straalde een helder licht. Eerst dacht ik dat het een naderend vliegtuig was, vervolgens meenden we dat het een licht op een hoog gebouw betrof, uiteindelijk besloten de stewardess - hoe heet ze nou - en ik dat het om een uitzonderlijk helder stralende ster ging. Zoiets moeten de wijzen uit het oosten, damals, ook gezien hebben, dacht ik, al hadden die meer verstand van sterren dan ik en ging het in hun geval dan ook om een komeet.
In de stad gekomen, de rest van de taxi’s was al in geen velden of wegen meer te zien, stuurde de chauffeur de auto een labyrint van nauwe straatjes in. “Hij ontvoert ons toch niet, hè?” informeerde mijn collega - kom hoe was het ook weer? - . Ik zag het al voor me. Zij als blanke slavin verkocht aan een wrede sjeik, maar hoe zat het dan met mij? Ik keek de chauffeur aan, voorzover dat van schuin achter gaat. Hij had een vriendelijk gezicht en hij rookte kalm zijn sigaretje. Nee, die had niets kwaads in de zin. Maar waarom reden we dan door al die nauwe steegjes? Ik veronderstelde dat het de enige weg naar het hotel was. Het was er druk in die enge straatjes. Met moeite wrong de auto zich door de menigte heen. Hier een ezeltje bijna verpletterend, daar liet hij een grijsaard ternauwernood de bumper ontsnappen en even verder liet hij een jongetje nog wat leven in plaats van hem ter plekke te vermorzelen. Niemand nam echter aanstoot aan het rijgedrag van de chauffeur. Boven de kraampjes en in de portieken waar handel werd gedreven schenen kale peertjes hun gelig licht. Een goede vier uur van huis, terug in de middeleeuwen. De taxi ging langzamer rijden, de chauffeur zei iets als “Achaba la nagava tege vijfe”. Jazeker, maar wat betekende dat. Hij wees op een poort. Een gewone poort was het, zeg maar zo groot als een deur van een schuur, hij was nauwelijks in het duister te zien. Woonde die man daar? Maar daar leek me de poort te groot voor. Was het iets historisch? Nooit zal ik het weten of terug kunnen vinden. We knikten maar en mompelden iets instemmends.
Voort ging de rit en af en toe wees de chauffeur - voor Engels op school een nul gehad - ons iets aan. Steeds iets wat in onze ogen volkomen van belang ontbloot leek. Toen werden de straten wat breder, de taxi ging sneller rijden en even later stonden we voor de fel verlichte ingang, onder de luifel van ons hotel.
Ik drukte de chauffeur in dank voor de verstrekte inlichtingen de hand en gaf hem één van de drie bonnetjes, die ik op het veld had gekregen. Het verbaasde me dat de andere taxi’s al weg waren, zij hadden toch ook een bonnetje moeten hebben. Van de rest van de crew was niemand meer te ontdekken. Het hotel slokte me op naar binnen en in de lobby bleek dat er slechts één persoon, een passagier van ons nog aan het inchecken was. Verder was er niemand meer.
Mijn collega - eh, ik laat haar nu maar uit het verhaal verdwijnen - en ik vulden de formulieren in en terwijl we dat deden, hoorden we het orkestje in de bar spelen. Pom pom pom pim pim pim pim pam pam …… “Hoort u dat?”, riep ik ten tweede male die dag, maar nu tegen de passagier, ”herkent u deze melodie?”. Even dacht ik dat ik gek geworden was en de geest van Kick Stockhuizen in me was gevaren. “Ze spelen het Wilhelmus!”. De man knikte. Het was een ietwat geparafraseerde vorm van het Wilhelmus, maar toch onmiskenbaar ons volkslied. Was dat voor ons? Ik liep de lobby door in verwachting om de hoek de hele bemanning militairement opgelijnd te zien staan. Niets en niemand echter. In de bar zaten alleen wat verveelde gasten. Men keek niet eens op toen ik om de hoek keek. Het tweede raadsel die dag.
Ik nam de lift naar boven. Mijn kamer was naast die van de captain, Jan Bosma. “Zeg, Cor”, zei hij zijn kamer uitlopend, “kom eens kijken”. Ik kwam, ik keek. In een grote koeler vol ijs stond als welkom voor de bemanning een fles champagne met glazen ernaast. Dat zag er goed uit vonden we. “Kom je zo ook even proeven?”. Het was Spaanse champaña maar we vonden dat we een gegeven fles niet op het etiket mochten bekijken.
Ik ging naar mijn kamer om me te verkleden. Een gezellige kamer in beige tinten, de Sheraton sfeer. De deur naar het balkon bleek niet goed te sluiten, nou ja, vooruit maar. In de badkamer liet ik me voor het eerst van mijn leven neer op een vierkante wc.
Even later zaten we allen bijeen op de kamer van iemand die het niet erg vond dat er gerookt werd. Eerlijk werden de ‘bubbles’ verdeeld. “Vroeger logeerden we ook in Damascus”, vertelde Jan Bosma. Ja, dat wist ik nog wel - lees ook mijn meeslepend verhaal ‘In Beirut gelogeerd’- . “Dat was aan een plein”, vervolgde Jan, “en daar waren openbare executies, ophangingen of hoe noem je dat”. Iedereen luisterde nu. “Als je dan ’s morgens beneden kwam om te ontbijten, zeiden de obers, ‘Zer iz a hangink today’. Ze schoven dan de gordijnen wat verder open, zodat je beter uitzicht had op het schavot”. Men huiverde bij dit gruwelijke, maar ware verhaal. We babbelden nog wat en natuurlijk kwam het onderwerp weer op slapen. Ik had weer eens slecht geslapen de nacht ervoor. Toch verbazingwekkend hoe goed een mens daar tegen kan, al word je er natuurlijk niet mooier op met al die wallen onder de ogen. Ik vertelde dat ik de klok alle uren had horen slaan. “Dan moet je de klok afzetten”, raadde de co - piloot me aan. Maar dat vind ik zo’n gedoe eerst het Stedelijk Museum opklimmen en dan nog die klok afzetten. Trouwens ik vind het wel prettig te weten hoe lang ik nu weer wakker lig. Eenmaal in het Sheraton bed zette ik de tv aan. Het was nog te vroeg om te gaan slapen. Opnieuw zag ik de Hamra straat in Beirut. Een paar uur geleden was er weer eens een bom ontploft. Gillende mensen, gewonden. Wat zijn dat toch voor mensen die bommenplaatsers, wat zal zoiets nu ooit oplossen. Ik schakelde over naar de hotel video. Die gaf een treurigstemmende film, gelukkig voelde ik slaap, die de nacht ervoor niet wilde komen, zich aandienen.
De volgende morgen aan het ontbijt vonden we elkaar weer. De koffie was niet te drinken en de thee smaakte naar de koffie. Verder geen kwaad woord van mij.
De taxi op de terugweg nam een kortere weg dan heen. Het bleek dat je gewoon via allerlei brede wegen de stad uit kon komen. Op de grote weg, het was nog duister en het regende zelfs een beetje, ontmoetten we een spookrijder in de vorm van een vrachtwagen vol met geiten.
Eigenlijk was alles een droom geweest, dacht ik. Die ster, die mysterieuze steegjes, het hotel, dat ik niet eens als een gebouw had gezien, maar dat alleen een ingang naar een comfortabele grot voor me was geweest, het Wilhelmus, het ontbijt, dat luilekkerland, met werkelijk bergen voedsel. Op het vliegveld heerste nog een slaperige stemming. De taxichauffeurs vroegen nu om bonnetjes maar ik kwam er één tekort natuurlijk. “Kom maar mee”, zei ik tegen degeen die ik nu geen bon kon geven. Ik vertelde de stationmanager van de briefjes en dat er kennelijk een misverstand was ontstaan over wanneer en wie er bonnetjes moesten hebben. Hij keek me aan alsof hij van achteren door een mes in de rug getroffen werd. “Why?”stamelde hij. Schuldig keek ik naar de grond.
Even later liepen we over het vochtige platform naar het vliegtuig. Op de trap roken we al de onmiskenbare vliegtuiggeur, uit het binnenste van de machine. Het was er klam en kil toen we binnenkwamen.We gingen maar eens koffie zetten.


This page is powered by Blogger. Isn't yours?