29 december 2005

 
In Accra gelogeerd
Februari 1993

Ik deelde, zo'n goed uur voor de landing in Kano, de gifgroene landingsformulieren uit in de zakenliedenklasse. "Ach", zei een Engelse meneer, die aan het raampje zat, "misschien wilt u even mijn jasje uit de bagagebak halen, want daar zitten mijn pen en paspoort in".
"Natuurlijk, meneer", zei ik en pakte een zwarte blazer uit de bak, "Nee", zegt die meneer, "het is een blauw jasje, net als mijn broek". Hij wijst op zijn broek die beige is, maar waar volgens hem een zeer dun blauw streepje doorloopt. Mij ontgaat dat blauwe streepje, zo dun is het en ik geef hem zijn jasje aan. Ik zou dat jasje beige noemen. "Misschien word ik wel kleurenblind", lach ik tegen hem. "Er loopt toch echt een blauw streepje door", zegt ie. Hij pakt zijn jasje aan, ik loop door en vergeet dat incidentje. "Landing cards for Nigeria", roep ik af en toe en houd de formulieren omhoog.
Na de landing in Kano moeten alle passagiers even blijven zitten want we hebben de emir van Kano aan boord en die moet er het eerst uit. Terwijl de emir wil uitstappen dringt een zeer dikke man zich door het gangpad naar de emir toe en kust hem de hand onder het mompelen van wat woorden en dan stapt de emir uit.
Buiten, onder aan de trap, is een fleurig schouwspel te zien. De hofhouding staat in kleurige gewaden en prachtige tulbanden aangetreden. Er wordt op lange, op de grond rustende, trompetten geblazen. Ondertussen is de emir z'n aide de camp, zal ik maar zeggen, bezig zijn vijf levensgrote en loodzware tassen, die de crew links en rechts en boven en onder in allerlei kastjes heeft gestuwd met behulp van diezelfde crew er weer uit te halen. Door de catering mogen bepaalde zware boxen niet te hoog worden gestuwd in de pantries om hun ruggen te sparen, Dat geldt niet voor de crew die overal de niet geringe en zeer zware stukken handbagage die de passagiers op deze route meenemen moet zien op te bergen teneinde tegemoet te komen aan de regels van de flight safety. Ook de andere passagiers stappen nu uit en willen hun tassen terug hebben. Ze weten niet meer waar de tassen staan en de bemanning natuurlijk ook niet meer. Dus worden overal tassen vandaan gesleept. Het lijkt wel een mierennest in dat nauwe gangpad. Eigenlijk is de DC -10 niet geschikt voor het vervoeren van passagiers, maar dat houden we geheim!
Dan wil de meneer van dat beige pak uitstappen en zijn tas terug. "Het is een zwarte tas", zegt ie. Weer begint men vakken en kasten leeg te ruimen en te verslepen op zoek naar de zwarte tas. De ene na de andere zwarte tas komt te voorschijn. "Is deze het?". "Nee die is het niet". "Deze soms?". Nee weer niet. Deze dan? Ook niet. Men sjouwt en sleept en sleurt. Steeds mis. "Wel vervelend", zegt de meneer in het beige pak, terwijl hij wacht, "nu duurt het wel een uur voordat ik door de immigratie ben want de andere passagiers zijn mij voor". Ondertussen is zo'n beetje de handbagage van het hele vliegtuig tevoorschijn gehaald en weer teruggezet op zoek naar de zwarte tas. Dan komt er ergens tijdens de speurtocht een grote, zware, blauwe tas met rode plastic versieringen tevoorschijn. "Dat is hem", roept de meneer in het beige pak. "Maar", zegt een stewardess, nog nahijgend van het tillen, "U zei toch dat het dat het om een zwarte tas ging?". "Dit is een zwarte tas", zegt de man. Met stomheid geslagen sla ik het tafereel gade. De stewardess wordt nu, onprofessioneel, maar wel erg menselijk, kwaad. "U vroeg om een zwarte tas en dit is een blauwe". "Zwarte", zegt de man keihard. "Blauwe", roept ze. "I don't believe this", zegt hij, nu ook boos en loopt de trap af. Ik herinner me nu opeens dat incident met dat blauwe jasje dat dus eigenlijk beige was en het word me duidelijk: die meneer is kleurenblind en wilde dat niet toegeven, zelfs niet toen de stewardessen als bootwerkers voor hem aan het sjouwen waren. Enfin, de klant is koning.
Het deed me denken aan een voorval, jaren geleden, toen ik een speciale, diabetische maaltijd aan een passagiere wilde aanreiken. De mevrouw weigerde te antwoorden op mijn vraag of het juist was dat zij een diabetische maaltijd had besteld. Toen ik het maaltijdplateau weer naar de pantry terugbracht kwam ze me achterna. "U moet dat niet zo hardop zeggen", zei ze kwaad. Ik begreep het nog niet. "Wat is er dan?", vroeg ik. Het bleek dat ze voor de andere passagiers niet wilde weten dat ze diabetes had. Daar had ik inderdaad helemaal niet bij stil gestaan. Al is het in mijn ogen absoluut niet iets om je voor te schamen.
Goed, we waren op weg naar Accra waar ik jaren niet geweest was. Het is ondertussen wel veranderd daar. Vroeger logeerden we in een hotel dat daarvoor een Engelse school was geweest. Men had de lokalen tot kamers verbouwd die nogal vreemd gevormd waren: heel hoog en met ramen die zo hoog zaten dat, als je naar buiten wilde kijken, je op een stoel moest gaan staan. De badkamer was vol gevaren want de elektrische bedrading liep nogal slordig rond. Soms deed de boiler het niet. Ik haat koude douches, zelfs in de tropen. Je kunt natuurlijk wel een dag zonder douche maar voor een vlucht wil je toch proper te voorschijn komen. Wil men dan even noteren bij mijn superieuren dat ik voor de KLM een koude douche genomen heb! Weliswaar onder het uitroepen van verschrikkelijke kreten en vloeken. Maar toch.
Het had wel wat, dat oude hotel. Sunrise heette het. Op de dag van vertrek kwamen er allerlei mensen langs om dingen te verkopen. Er kwamen altijd vrouwtjes langs met heerlijke pinda's waar we thuis verrukkelijke pindakaas van maakten. Je moest hem wel snel opmaken want anders begon hij te schimmelen. Ook kwam er iemand langs om je schoenen te poetsen.
Je kreeg je daggeld in lokaal geld, de inflatoire cedi, uitgekeerd. Hele pakken geld waren dat, want men drukte geen grotere bankbiljetten dan 100 cedi teneinde de zwarte markt tegen te gaan. Het zwarthandelt namelijk niet zo lekker met een koffer vol geld. Je voelde je net Ollie B. Bommel: ‘Geld speelt geen rol, jonge vriend’. Maar veel kon je er niet voor kopen. Het land was verschrikkelijk arm want het was vakkundig naar de knoppen geholpen door een zekere Kwame Nkruma, die zich bescheidenlijk de Verlosser noemde.
Op een avond gingen we met een KLM - busje naar een restaurant. Omdat we toch miljonairs waren gaven we de chauffeur een
veel te grote fooi van dit in onze ogen waardeloze geld. Wat we niet wisten was dat je van dat geld wel een plaatselijk distillaat kon kopen. Terwijl wij aten had de chauffeur zich over zo'n fles van het brouwsel ontfermd. Toen we uitgegeten waren lag hij, zeg maar, starnakel zat te slapen. We maakten hem wakker. Fel rode ogen keken ons lodderig aan, "Wat is er?" vroeg hij. "We willen naar het hotel". "O ja, het hotel, hotel". Aangezien niemand de bus kon of wilde rijden en we ook de weg niet wisten moest de goede man wel rijden. Iemand naast hem hielp bij het sturen. Langzaam reden we door de donkere en overvolle straten. De chauffeur wist niet meer waar het hotel was. Hij reed maar wat. We waren bang maar ook vreselijk lacherig. We hotsten door kuilen, misten rakelings bomen, mensen en koopstalletjes. "Waar is het hotel", riepen we tegen de chauffeur, die steeds in diepe slaap dreigde te vallen. Het leek uren te duren. Eindelijk herkenden we de straat van het hotel. We legden de chauffeur op de achterbank te slapen en we spraken af niets van ons avontuur aan de captain te vertellen. Dat was een vriendelijke , maar strenge man die zoiets niet zou tolereren. We wilden niet dat de chauffeur ontslagen zou worden Uiteindelijk voelden we ons een beetje schuldig want we hadden hem misschien niet zo'n grote fooi moeten geven.
Maar dan nú in Accra. Ons hotel heet Shangri La, toe maar. Het is een gezellig hotel met een grote veranda als lounge. Daar zit je na aankomst te wachten met een heerlijk koel, door het hotel aangeboden, drankje want de kamers zijn nog niet klaar en het hotel is niet zo groot dat het genoeg kamers heeft voor de vertrekkende en aankomende crew. Heerlijke tabouleh eten we erbij. De eigenaar zal wel een Libanees zijn. Het ziet er leuk uit. Obers lopen smetteloos af en aan, een bandje speelt. Je kunt zien dat het in dit land wat beter gaat. Ook als je over straat loopt, het is overal even bedrijvig. Men timmert, graaft gaten, legt wegen aan, metselt huizen, repareert de spoorweg, maakt meubels, ijverige mensen!
Het wachten op de kamer duurt één biertje lang. Even later kom ik er binnen. Er hangt een klamboe boven het bed waar ik na nog de krant te hebben gelezen heerlijk onder lig te dromen. De droom speelt in Roemenië. Roemenië, nog nooit geweest! Zou dat door de anti-malaria pillen komen? Ook word ik midden in de nacht wakker met bonzend, angstig hart. Ik ben bang voor insluipers. Maar als ik opsta om een glas water te drinken zie ik alleen een heel grote kakkerlak naar me kijken. En, ja hoor, hij rent, alsof ie me ergens van kent, snel op me af. Ik vlucht de badkamer uit. Pak mijn schoen en sla hem onder ijselijk gekraak, hartstikke dood.

 
In New York gelogeerd
April 1993

Zachtjes, maar allengs harder begon het te sneeuwen, toen Johan en ik na aankomst in New York op het vliegveld Kennedy op de crew stonden te wachten. We mochten met de crew meerijden. Johan liep steeds weg om te zien of ze er al aankwamen en ik staarde somber in de dansende sneeuwvlokjes met maar één gedachte: Ik heb de verkeerde schoenen bij me voor dit weer. Verbeeld je dat dit de hele week zo blijft. Wat afschuwelijk om elke dag van deze week in New York door de sneeuw te moeten baggeren. Daar kwam eindelijk de crew aan. We gingen achterin de bus zitten, tussen de rokers. Algauw besloegen de ramen. De rook ontnam me soms de adem, maar ja: Beggars can’t be choosers. Dit ritje kan wel eens lang duren voorspelde iedereen.
Maar na een goed half uur reden we de Midtown Tunnel uit, Manhattan in. Sprookjesachtig wit en niemand op straat. Vreemd maar prachtig.
De volgende morgen dooide het en ’s avonds was alle sneeuw verdwenen, toen begon het te vriezen en scheen de zon. Als je het hotel uitkwam stond het heldere hoge licht als een slagzwaard op je te wachten. Wat heerlijk weer eens een weekje in New York te zijn. We hadden opzettelijk weinig kleren meegenomen van huis want we wilden graag wat nieuws kopen in New York. En voor al die nieuwe kleren moest ook een extra kledingzak gekocht worden. We zochten overal. Nergens zo’n ding te koop. Zelfs in Woolworth niet. Bij Macy’s hadden ze ze wel en de goedkoopsten waren negentig dollar en in gruwelijke kleur. Toch maar even verder kijken en op een morgen vlak bij het hotel in een winkel aan Columbus Circle: een mooie zwarte voor maar dertig dollar. Een prijs waar je van bijkomt. Hij had maar één nadeel, die zak, er zaten geen hangertjes bij. Hoe aan hangertjes oftewel knaapjes te komen? Terwijl we daar aan dachten liepen we door het schitterende Metropolitan Museum. Daar voel je je altijd de koning te rijk. Vooral de Amerikaanse vleugel vind ik interessant. En dan na uren lang lopen en kijken als beloning lekker lunchen in het restaurant, een heerlijk visje met een parelend glas witte wijn.
Terwijl we langs het nog besneeuwde Central Park liepen kwam het lumineuze idee. We kopen gewoon bij één of andere stomerij wat hangertjes. Daar was een dry cleaning. Twee Chinese dames waren er aan het werk. Ik legde uit wat ik wilde. De vrouw keek me onderzoekend aan. “Ik wil er uiteraard voor betalen”, zei ik op de hangertjes van ijzerdraad wijzend. “Hoeveel wilt u er voor hebben?”. “Dat weet ik niet “, zei de vrouw, “we verkopen die dingen normaliter niet”. “Is een dollar genoeg voor vier?”, vroeg ik. Ik gaf haar een dollar. “Not this one”, zei ze op de dollar wijzend. Er bleek een hoekje van het biljet afgescheurd te zijn. “O pardon”, zei ik, maar je kon aan haar zien dat ze dacht dat ik alleen deze truc had uitgehaald om mijn kapotte dollar te lozen. Ik gaf haar een andere dollar en we verlieten, ons toch een beetje betrapt voelend, de zaak. Hun ogen boorden zich in onze rug. Je kon ze voelen denken: strange people.
Vervolgens zochten we een drankzaak op want we waren door onze taxfree whisky heen en we wilden toch op de kamer voor het eten nog een whisky soda drinken. Ondertussen spookten die kapotte dollar en die wasvrouw door mijn hoofd. Zou ze nu echt gedacht hebben dat ik die dollar aan haar had willen slijten? En, wat doe je met een geschonden dollar. Ik keek er eens goed naar. Ja, er was een hoekje af, maar de nummers stonden er nog in hun geheel op. In de slijterij probeerde ik de dollar nu met een stel andere te ruilen voor een fles Beroemde Korhoen whisky. De man achter de toonbank pikte hem er meteen uit. “Not this one”, zei hij. Ik deed net of ik die dollar voor het eerst zag. “De nummers zijn ongeschonden”, zei ik. “I don’t want it”, zei hij niet onvriendelijk maar vastberaden. Tandenknarsend gaf ik hem een andere.
Bij de terugkomst in het hotel stond een crew klaar om naar Kennedy Airport te vertrekken. Ik herkende Louis Asscher. “Heb je het gehoord”, zei hij, “er is een bom in het World Trade Center ontploft. De hele stad is in rep en roer”. Op de kamer keken we onmiddellijk naar de ramp. Zwart beroete mensen met doodsangst in de ogen kwamen het WTC uit. Na een uur hadden we wel genoeg ramp gezien. We zetten de tv uit en namen een whisky van de meegenomen fles. Wat betekent nou zo’n stomme kapotte dollar, dacht ik, maar was hij toch een soort obsessie geworden. Wat dachten die mensen wel. Ik zuchtte, maar nam dapper een besluit. Ik pakte de dollar, scheurde hem in stukjes en spoelde hem door het toilet. Als dat geen kapitaalvernietiging is, dan weet ik het ook niet.
“Wat gaan we doen met eten?”, vroeg Johan na enige tijd. Ik stelde voor een B.L.T. sandwich in de Deli naast het hotel te halen en die in de kamer op te peuzelen. Een B.L.T. is een bacon lettuce and tomato sandwich, een Amerikaanse klassieker. Johan wilde naar een Italiaan in het volgende blok. Uiteindelijk vonden we een compromis. We besloten naar ‘Nicole’ te gaan, het restaurant van het hotel dat beslist niet slecht is. En daar zaten we dus even later. Jo had honger, hij at snel het broodje op en ik nipte van de rode wijn. Ondertussen maakten we een keus uit het menu. “Waar blijft die ober toch”, zei Jo. Maar de ober had geen tijd voor ons. Hij stond aan de bar te dollen en te lachen. “Dit is toch geen stijl”, zei Jo geërgerd. “We zitten hier al een kwartier en hij kijkt zelfs niet naar ons”. De honger maakte hem ongeduldig. “Ach”, zeg ik, “je hebt toch dat brood al op en we hebben een glas wijn”. Daar kwam de ober aan. “We zitten hier al een kwartier”, zei Jo onkarakteristiek boos, “en u kijkt zelfs helemaal niet naar ons om”. “Oh”, antwoordde de ober, “ik zal even een andere ober voor u halen”. “Andere ober?”, bulderde Jo, “andere ober? Ik wil geen andere ober, ik ga weg!”. Hij schoof de stoel naar achteren en ging weg. Ik was stomverbaasd, zo erg was het toch allemaal niet. Twee dames die naast ons zaten deden krampachtig moeite niet naar ons te kijken. Ik dacht, ik zal toch de wijn moeten betalen. Daar zag ik Johan weer terug komen met vol opgestoken zeilen. Nu begon hij op muitende toon de dame-die-je-naar-je-plaats-leidt aan te spreken. O, jee, dacht ik, een echte scène. Jo liep met grote passen naar me toe. “Kom mee”, gebood hij, “we gaan”. Lammig liep ik achter hem aan. Het bedienend personeel liep als kippen zonder kop door elkaar. “I’m terribly sorry”, hoorde ik de dame-die-je-naar-je-plaats-leidt zeggen. We liepen waardig de zaak uit. Niemand die wat over de geconsumeerde wijn zei, nou, die kapotte dollar was weer terugverdiend!
Een kwartier later zaten we vredig aan een heerlijke B.L.T. sandwich te knabbelen en ondertussen keken we naar de laatste mensen die uit het WTC kwamen gestrompeld. Ze hadden meer dan negentig trappen in het donker en in de rook moeten lopen.
We besloten na deze dag vol emoties vroeg naar bed te gaan. Vredig lagen we te slapen en opeens een hels lawaai door de kamer. Van schrik sloeg ik Johan in zijn gezicht. “Wat is dat in Godsnaam”, zei hij. “Brandalarm”, zei ik, “dat gebeurt wel vaker, meestal is het na een minuut of tien wel over”. We wachtten. Het duurde te lang naar mijn gevoel. Op de gang hoorden we stemmen en deuren slaan. Het alarm, waar je echt niet ‘omheen kan’ loeide maar door. Zonder iets te zeggen kleedden we ons aan, ik zag ons al buiten in de vrieskou staan. Buiten klonken nu ook sirenes, die hoor je in New York altijd wel, maar nu was het eng. De beelden van het WTC spookten door mijn hoofd. Jo nam de paspoorten mee en stak een sigaret op, ook haalde hij nog een extra pakje uit de la. Ik stak na enige aarzeling de huissleutels in mijn zak. Dan kan je tenminste in Amsterdam je huis in, dacht ik onrealistisch. Net zoals mensen op de vlucht in paniek de kanarie meenemen. In het trappenhuis hoorden we vele voetstappen. Ik rook geen brandlucht. Daar klonk een stem. “False alarm, go back to your rooms”. Het alarm op de kamer was nu stil. Er klonk wat gekraak door de luidspreker en toen zei een mannenstem dat het management de zaak aan het onderzoeken was, dat er geen reden tot ongerustheid was en dat we onze normale activiteiten weer konden hervatten. Resume your normal activities? ‘s Nachts om kwart over drie? We keken elkaar aan. Wat een tekst. Af en toe sloeg het alarm weer aan en dan kwam de stem ons weer verzoeken onze normale activiteiten te riezjoemen. Dat duurde een uur af en aan. Verder die nacht geen oog dichtgedaan natuurlijk.
Een dag later waren we weer in Amsterdam, gebenedijde stad. Terwijl we in de taxi op weg naar huis zaten werd de hemel loodgrijs en eenmaal thuis begonnen de eerste sneeuwvlokken plechtig neer te dalen. Eerst langzaam maar allengs heviger. Home sweet home, dacht ik en zette een pianoconcert van Mozart op.

 
In Sao Paolo gelogeerd
Juni 1993

Voor Kees Broeks bij zijn afscheid als purser en redacteur van Cabine.

De stewardessen op het upperdeck hadden, toen ik langs kwam om te vragen hoe alles liep, me al ingelicht: er zat een mevrouw bij ze in de cabine die steeds klaagde over kou. ’t Is helemaal niet koud, vonden ze zelf. Nee. dat vond ik ook niet, maar al kun je temperatuur meten, toch blijft het iets subjectiefs. Langzaam liep ik over het upperdeck, je kon het er best behaaglijk noemen, dacht ik. De passagiers waren aan het lezen, slapen of babbelen, enfin al de dingen die je doet als je aan het vliegen bent. Nergens waren rode kouneuzen met druppels eraan te zien en de vijf “upgrade” kinderen vooraan waren evenmin bezig een sneeuwman te bouwen. Toch, eenmaal in mijn kantoortje verhoogde ik de temperatuur op het upperdeck met één graad naar drieëntwintig graden. Na een kwartiertje ging ik weer eens boven kijken. “Om gek van te worden”, zeiden de stewardessen, ‘ze komt nu elke drie minuten zeuren over de temperatuur”. Het schermpje van mijn PWS - Purser Work Station - gaf nu aan dat het er wel degelijk drieëntwintig graden was. Daar kwam een dame binnen. Mager, grote holle ogen, donker zwart haar in een wrong en, naar bleek, een schelle stem. “Bent u de man die de temperatuur regelt?” vroeg ze me. “Ondermeer”, zei ik bescheiden. “Ik kom van boven”, ging ze verder, “en het is daar ijs - en ijskoud”. “Ik kom er net vandaan”, zei ik, “ikzelf vind het er niet koud, mijn collega’s niet en de thermometer geeft drieëntwintig graden aan. Kijkt u maar, u kunt het hier zelf aflezen”. “Ik vind het veel te koud”, schrilde ze, “ik moet een vest dragen, bij de Lufthansa en de Varig hoef ik nooit een vest te dragen en je moet zonder vest of sjaal kunnen rondlopen. Dit is belachelijk”. “U bent de enige van de passagiers die over de temperatuur klaagt”, weer ik af, “maar ik zal u tegemoet komen, ik zal de temperatuur boven verhogen tot vijfentwintig graden”. Ze luisterde nauwelijks. “Ziet u maar”, zei ik, “De regelaar zet ik op vijfentwintig graden en spoedig zal het er vijfentwintig graden zijn”. “Hier beneden is het ook ijskoud”, begon ze weer, zich een halve slag draaiend, de passagiers aan te spreken. “Kijk, de mensen zitten hier ook met truien aan”. “Is dat niet normaal?”, tastte ik af, “Nee”, knalde ze terug, “Je moet in je hemdje kunnen zitten”. “Mevrouw”, ijzigde ik, “ik ga niet met u in discussie of men al dan niet in een trui aan boord van een vliegtuig moet gaan zitten”. “Op de heenweg naar Amsterdam was het ook al zo koud en daar zijn we toen drie dagen verkouden van geweest. Als we weer in Sao Paolo zijn ga ik naar het KLM kantoor om mijn geld van het ticket terug te eisen”. Het lag op mijn lippen te zeggen dat ze dat zeker moest doen omdat de KLM altijd aan iedereen die verkouden aankwam zijn geld teruggaf, maar ik hield me in want ik had vroeger eens een cursus gehad waarin dit soort antwoorden krachtig werden afgeraden. Wel zei ik dat de temperatuur boven inmiddels vijfentwintig graden was en dat het daar bij bleef. Ze liep luid mopperend over de kou, zichzelf schurkend in een grijs vest, weg. Een paar mensen in de buurt hadden de conversatie gevolgd, ze blikten me aan, haalden hun schouders op en vervolgden waar ze mee bezig waren, lezen, babbelen, slapen.
Uren later landen we op Sao Paolo, Saaie Paolo kun je wel zeggen want ik vind het er nogal vervelend, het is een soort Rotterdam van Brazilië. We nemen afscheid van onze lieve tolk Monica Gerritsen die, ondanks haar naam, Braziliaanse is. Tolken hebben volgens mij een heel moeilijke baan. Want het is knap ingewikkeld om taal - en misverstandproblemen aan boord op te sporen en ook om daarnaast de Braziliaanse passagiers het gevoel te geven dat tenminste iemand ze begrijpt.
Dan moeten we van de douane alle koffers die op de karretjes gestapeld zijn er weer vanaf halen en één voor één geopend aanbieden. Later in de crewbus lezen we in de crewinfo dat je de koffers niet moet opstapelen op de wagentjes maar ze één voor één moet aanbieden, dan mag je meestal zo doorlopen. Die info komt dus net iets te laat. Geeft niet, meneer de douane. In mijn kleine koffertje, na enig denkwerk lukt het me voor drie dagen Zuid Amerika een klein koffertje mee te nemen, bevinden zich twee broeken, een paar shirts, wat bermuda’s, ondergoed en een stapeltje oude kranten waar ik thuis niet aan toekwam en een boek.
De crew valt in de bus meteen in slaap ondanks dat ze in de OCR -Overhead Crew Rest - hebben mogen slapen. Ikzelf heb daar weer geen oog dichtgedaan. Nu las ik laatst dat de werk - en rustregeling wordt aangepast omdat die rustgelegenheid er nu is, maar geldt die dan ook voor je als je nooit in dat ding kunt slapen? Ik bedoel kan er voor mij geen uitzondering gemaakt worden? We rijden 45 minuten over vervelende wegen, lusteloze straten, door verkommerde buurten: Saaie Paolo. Het is een soort Rio maar dan zonder stranden, ook geen bergen of een Corcovado of Suikerbrood. Nou geef ik toe nog nooit op het Suikerbrood geweest te zijn en ook ben ik niet van plan dat ooit te doen, maar dat houdt juist de spanning erin. In Saaie Paolo kun je zelfs nergens heen.
Wel liggen op de balie van het hotel de kamersleutels al klaar. In Rio duurt de check - in minstens drie kwartier, om gek van te worden. Ze zouden in Rio eens Sao Paolo moeten bellen om te vragen hoe dat zo snel kan. Maar ik ga eerst nog even ontbijten met een stel sterken.
Mooi ontbijt: veel heerlijk vers fruit, een health food afdeling en zelfs een waterval die in een hoek ruist. Dat heb ik thuis niet.
De kamer is somber met een houten plafondlijst die op een legpuzzelmanier aan elkaar is gevoegd. Er staat een ouderwetse tv en hoe je ook zoekt, je weet niet hoe of die aan moet. De kofferjongen verklapt het: op de telefoon zit een knop waarmee je de tv kunt aanzetten. Het is dus een soort van voorloper van de afstandsbediening. Niets in dit hotel is jonger dan 1966, maar wel heel goed onderhouden.
Ik doe de tv aan. Loeihard brult CNN door de kamer. Hoe moet ie zachter? Koortsachtig zoek ik. Eindelijk, aan de zijkant van diezelfde telefoon zit een draaischijf, de volumeknop. Voor deze kamer heb je een rijbewijs nodig.
Het hotel, het gebouw, is als het ware gevat in een gigantisch betonnen netwerk. Als je vanuit je kamer naar buiten kijkt is het net alsof je vanuit een toren van een Gotische kathedraal kijkt. Die spanten zijn een meter van de buitenkant van je raam verwijderd. Daartussen grijnst de diepte je tegemoet. Het is niet duidelijk of dat netwerk los om het hotel heen staat of dat het deel uitmaakt van de constructie. Eigenaardig. Ik kijk uit over de enorme stad en beneden is een postzegelgroot parkje. Ik hoor honden blaffen en knallen. Zijn ze aan het schieten? Sao Paolo is gevaarlijk, zegt men. Ach, je kan tegenwoordig wel overal binnenblijven.
Die avond is er een crewborrel in de bar van het hotel met die verraderlijke donkerhouten op - en afstapjes. Vlak voordat ik naar beneden ging had ik een heftige discussie op het Amerikaanse 'Lezingen en Discussies' station C - Span gezien. Men vloog elkaar woedend in de haren over abortus. Weet je wat, dacht ik, op die crewborrels gaat het toch nooit ergens over, laat ik het onderwerp abortus eens te berde brengen. Dus ik zeg, eenmaal gezeten met een groene caiperinha in de vuist geklemd - ook nog een hele kunst om die van de luie barman te pakken te krijgen -: “Het gaat nooit ergens over op die crewborrels”. “Hoezo”, vraagt iedereen verbaasd. “Nou, neem nou abortus, daar heb ik net een hele driftige discussie over gezien op tv”. “Ach”, zegt een collega, “dat moet toch iedereen voor zichzelf weten?”. “Dat vind ik nou ook”, roept iedereen. Daar zat ik met mijn inhoudsvolle discussie. En ik was het er nog mee eens ook. Ik bestelde nog maar een caiperinha, wel zo opwindend.
Zondag, de volgende dag, willen we naar de kunstmarkt op de Praça da Republica. Je hebt vier markten op zondag in Sao Paolo. De chauffeur van een van de hoteltaxi’s zet ons letterlijk en figuurlijk af. “Veel te veel”, kreunt een van mijn reisgenoten als ik onbekommerd betaal.
“’t Is waar”, zeg ik, “Begin jij de discussie maar”. Op de terugweg betalen we in een normale taxi nog niet het derde. De markt is leuk en druk en kleurig met heel veel lelijke dingen. Ik draag een witte flaphoed tegen de zon. Twee zwarte dames lopen stevig gearmd naar me te kijken. “Die hoed draagt ie tegen de zon”, zie ik ze tegen elkaar zeggen, “want anders verbrand hij zijn neus”. Mijn neus heeft die neiging inderdaad. Ik lach ze vriendelijk toe. “Ja, het is moeilijk met die felle zon”, zeg ik in mijn gebroken Portugees. Dan grijpt een van de twee mijn gok en zwaait hem lachend heen en weer. We lachen met zijn allen. Waar heb je dat nou dat je zo lief bij de neus wordt genomen, behalve in Brazilië.
Vlak bij het hotel is een antiekmarkt en daar kijken we ook nog even. Dan eet ik bij een stalletje gedreven door een prachtige, in folkloristisch kostuum geklede Bahiaanse iets erg lokaals. Niet lekker, een soort oliebol gevuld met een grijze saus en wat garnalen. Ik mag er een biertje bij van mezelf. Ze wil een anderhalf liter groot exemplaar openen. Ik kan haar nog net op andere gedachten brengen. Vervolgens ga ik terug naar het hotel, lekker suffen op de kamer. Toch nog een leuke dag gehad in deze onafzienbaar saaie stad.
Op de terugvlucht klagen de stewardessen op het upperdeck, als ik langs kom om te vragen hoe alles gaat, dat het zo vreselijk warm is. “Dat valt toch wel mee”, zeg ik. “De thermometer wijst tweeëntwintig graden aan. En kijk, alle passagiers hebben truien en vesten aan Misschien last van een beetje hoge bloeddruk?”. “Nee Cor, het is geen geintje, het is echt heel erg heet”. Ze zijn wel hard aan het werk maar toch verlaag ik de temperatuur met een graadje naar eenentwintig. Na enige tijd, de maaltijd is dan al geserveerd, kom ik weer eens naar boven kijken.
Zit de stewardess voor de wijdgeopende ijskast haar maaltijd te eten. “De ijskast staat open”, zeg ik, “waarom doe je die niet dicht?”. “Ja, Cor, het blijft hier maar snoeiheet en zo heb ik tenminste nog wat koelte”. Ik moet er wel om lachen. Zo is er altijd wat.

 
In Uit gelogeerd
Augustus 1993.

“Waarom doe je het eigenlijk?”, vroeg eens een collega aan me, toen ik pas begonnen was deze stukjes te schrijven, zo’n twaalf jaar geleden. Hij bracht me met die vraag in verlegenheid want ik wist er geen antwoord op. Ja, waarom schrijf je in Cabine? Om informatie te geven aan de leden van de VKC, lijkt me. Maar daar was ik eigenlijk niet zo mee bezig in mijn stukjes. Wat ik eigenlijk wilde en waarom ik er mee begon, was een beoordeling te geven van de hotels waar we logeerden. Iedereen zat altijd te mopperen over die hotels of te juichen natuurlijk, maar dat gebeurde aan de bar of bij de thee en er was niemand die het officieel meldde, dat en dat is een rot hotel, want de kraan druipt, de obers zijn honds, het bed piept en het management is altijd dronken. Ik begon er dapper mee maar ik merkte dat dat tamelijk saai zou worden dus probeerde ik het verhaal wat smeuïger te maken door er wat anekdotes doorheen te weven.
In het begin waren het vaak historische opsommingen over de hotels, bijvoorbeeld in New York, waar we door de jaren heen logeerden. Trouwens over geschiedenis gesproken, het is me opgevallen dat er niet zo iets is als een maatschappijgeheugen. Ja, men weet nog wel wanneer de Snip voor het eerst naar Curaçao is gevlogen met gezagvoerder Honding, maar op een afdeling weet men niet meer wanneer een bepaalde maatregel ooit eens genomen is en wie dat gedaan heeft. Bijvoorbeeld bij Opleidingen waar ik een tijdje heb mogen werken, wist men niet meer welke cursussen er vroeger ooit eens gegeven waren en door wie.
Weet men nog dat we vroeger met Air Ceylon hebben samengewerkt en met Philippine Airlines en dat we daar zelfs de spelden op ons uniform van droegen? Bestaat er geschiedschrijving van de KLM per afdeling? Dat er belangstelling is bewijst de rubriek ‘Uit de oude doos’ in de Wolkenridder. Dat is mijn favoriet. Het valt me dan altijd op dat er foto’s in staan waarop mensen zijn afgebeeld van wie men niet meer weet wie dat zijn. Vergetelheid.
Maar ik dwaal af. Anekdotes en persoonlijke belevenissen begon ik op te schrijven en al gauw merkte ik dat het eigenlijk veel leuker was om gewoon de dagelijkse gang van zaken op zo’n slipstation te beschrijven.
Men vroeg me wel eens, heb je dat nu echt allemaal zelf meegemaakt? Ja, ik heb alles meegemaakt maar niet altijd in de volgorde waarin het verhaaltje geschreven was. Soms belevenissen van twee reizen samen. Een heel enkel keertje, vooral met de kersttijd verzon ik wel eens een verhaaltje. Bijvoorbeeld dat verhaal waarin een Boeing 747 werd afgebroken door de Afghanen. En het verhaal over Cairo waarin ik Johan kwijt raakte. Kees Broeks vond het toch wel erg realistisch en plaatste aanhalingstekens bij de titel. Toch waren er nog lezers die me geloofden! Wat een toestand in Cairo, zeiden ze dan. Ik bekende dan maar.
Veel collega’s lieten me weten over de afgelopen jaren dat ze mijn logeerpartijen waardeerden. Soms zelfs schriftelijk. Vaak vroegen ze dan, wanneer komt er een boekje van je verhaaltjes? Ik wilde wel en ik heb ook een paar maal stukjes opgestuurd naar uitgevers. Die vonden ze altijd wel leuk maar durfden het toch niet aan omdat ze het teveel ‘KLM vliegend personeel’ verhalen vonden en commercieel niet interessant. Dat we inmiddels met zijn vijfduizend zijn en dat moeder, vader, vriend, verloofde en echtgenoot ook meelazen deed ze niet zoveel. Nou goed, geen boekje dus en in eigen beheer uitgeven, daar begin ik niet aan. Ik schrijf ze ook al, zei ik altijd als iemand dat eens voorstelde.
Van de hotels die ik wel eens kritisch beschreef hoorde ik nooit iets. Het is opvallend maar hotels trekken zich nooit ergens iets van aan. Je kunt ze schrijven, ze hebben enquêteformulieren op de kamer liggen en je meldt bijvoorbeeld dat de radio’s het niet doen. Je komt een jaar later terug: nog geen radio. Je zegt, jullie hebben vervelende rotfilms op de hotel tv, van laag allooi met te veel geweld. Kom je een half jaar later, druipt nog steeds het bloed over het scherm. Je zegt tegen een hotel dat er nergens een gemakkelijke stoel staat. In het zwembad en op je bed kun je liggen en voor de rest staan er alleen ongemakkelijke kerkstoelen. Kom je een tijdje later: staan er nog steeds overal van die rechte keukenstoelen. Je zegt, die jongen van de bar is niet goed, veel te langzaam en chaotisch. Half jaar verder is ie nog niet vooruit te branden. In sommige hotels is het personeel gek van fooien en maken ze je kamer niet schoon als ze niet eerst een fooi hebben gehad. En befooide je ze totdat je zelf arm was en je vroeg om een doosje lucifers moest je nog drie annas betalen. Ik heb het nu over een land dat begint met een P en eindigt op een N.
Als je zoals ik niet in de zon kunt zitten dan wordt daar nooit rekening mee gehouden. Dus heb ik vele uren op mijn kamer en balkon en lobbies doorgebracht. Dat gaf me wel mooi gelegenheid om op deze verhaaltjes te broeden. Ach, zei men wel het is maar voor een dagje, of het is maar twee nachtjes slapen. Ja, makkelijk praten, zo glijdt je jonge leven heen.
Wat is nu het slechtste hotel waar je ooit gelogeerd hebt? Misschien wel het hotel in Monrovia waar we ooit eens terecht kwamen omdat het normale crewhotel zonder water en elektriciteit zat. We kwamen er tegen ochtendkrieken aan, het was midden in de stad. Toen we binnenkwamen stonden er allerlei louche pooiers en hoeren ons uit te schelden. Misschien namen we wel hun kamers in. De kamers waren zo vies dat ik zo weinig mogelijk aanraakte. De volgende dag liep er een sjofel blaaskapelletje voor een begrafenis uit. Dat hadden we nu weer niet meegemaakt als we in het crewhotel hadden gelogeerd.
Wat is dan het prettigste hotel waar ik ooit gelogeerd heb? Eigenlijk weet ik het niet want we logeren toch vaak in hele mooie hotels. Het Hilton in Tokio of dat in Seoul? Het guesthouse in Biak? Het oude Piscadera in Curaçao? Mijn gedachten gaan terug naar het Monte Estoril Hotel in Lissabon. Daar kwam je thuis. Die aardigheid en die gezelligheid. Het zal wel nostalgie zijn, maar ik heb het nooit teruggevonden. Al stond de douche in de kamer, al kraakten de vloeren van ouderdom. Al stond er op het menu Vichysoise als jij een tomatensoepje wilde kreeg je dat.
Waarom schrijf ik dit allemaal op? Ik schrijf het op omdat ik ophoud met logeren in Cabine. Cabine krijgt een andere verschijningsvorm en ik krijg een andere verschijningsvorm. Ik zal binnenkort een gepensioneerde zijn in plaats van een purser. Ik vond het leuk en stimulerend deze stukjes te hebben mogen publiceren in Cabine. Ik heb er veel aardigheid in gehad al was het soms zenuwslopend om een verhaal te hebben en ook nog op tijd.
Ik dank u allen voor de belangstelling en ik wens u veel goeds.

Cor van Snippenberg.

Nu ik al deze verhalen weer terug las in die oude Cabines viel me pas op dat er altijd van die mooie foto’s bijstonden verzorgd door redacteur Kees Broeks. Ook heeft de redactie nooit geklaagd over de lengte van de verhalen. De langste bleek Tel Aviv met 2525 woorden. De gemiddelde lengte van de negentig stukjes was 1622 woorden.
Ik dank alsnog de redactie daarvoor. Ook wil ik mijn man Johan Bosma bedanken voor het feit dat ie alle stukjes opnieuw heeft uitgetypt en de weblog heeft gemaakt.

29 december 2005.

This page is powered by Blogger. Isn't yours?