16 januari 2006

 
In Aruba gelogeerd
Juli 1988

Nee, er staat geen negertje op het strand zijn tandjes te poetsen met hagelwit zand, wel liggen er wat blanke Amerikanen in de zon te branden en staan een paar overgrote exemplaren van dezelfde soort tot aan hun middel in het blauwe water van de Caribische Zee roerloos om zich heen te kijken. Misschien kijken ze naar de pelikanen die zich af en toe in roekeloze duikvlucht in de zee storten om een vis te verschalken. Misschien denken ze aan thuis, waar het nu koud en naar is. In ieder geval denken ze niet aan mij. Want ik bespied vanuit mijn kamer, net wakker geworden, door een spleet van het gordijn, dit tafereel. Het is tegen het middaguur en ik heb dat typische gevoel dat in de werk - en rusttijdenregeling, meen ik, restmoeheid wordt genoemd. Je hebt na een vlucht geslapen maar echt lekker fris ben je niet en je hebt ook een beetje trek, honger mocht ik van mijn moeder nooit zeggen. Ik besluit om wat te gaan eten. Bij de hotelbalie veranderen ze je ontbijtbon in een lunchbon door eenvoudig het woord breakfast in lunch te veranderen en ik vertel meteen aan de vriendelijke receptioniste dat de afvoerstop van de wasbak in de afvoerpijp vast zit en dat het water niet wegloopt, dat schrijf ik nu zo op, maar tegen de jongedame, zei ik zoiets als: “Het piefje in het kommetje onder de kraan begrijpt u wel?” “De zink”, zegt ze behulpzaam. “Ja, dat bedoel ik”, zeg ik. “Maar wat bedoelt u met piefje?” wil ze nu weten. Na enige tijd zijn we er uit en vertel ik haar ook nog dat de radio af en toe wegzakt. “Waarin?” vraagt ze belangstellend. “Het geluid zakt weg, alleen een klap erop helpt”, zeg ik. En dat kan natuurlijk ook niet, een klap op het geluid. Ze lacht. Als ik pas op ben kan ik moeilijk het juiste woord vinden.
De volgende morgen aan het ontbijt blijkt dat we Evelien sinds onze aankomst gistermorgen nog helemaal niet gezien hebben. We besluiten haar even te gaan opzoeken, maar dat hoeft op hetzelfde moment al niet meer, want daar verschijnt ze. Ze was een beetje grieperig en heeft daarom wel vierentwintig uur geslapen. Ook heeft ze een wondje aan haar hand dat ik er niet mooi uit vind zien. Ga maar even naar het doktertje, adviseer ik. Een uur later komt ze terug van de arts met een grote zak vol medicijnen: twee doosjes zuigtabletten voor de keel, een ontsmettingsmiddel, trekzalf en een grote doos pleisters voor het wondje. “O en hoest je ook een beetje?”, vooruit een hoestdrankje, een gorgeldrankje, wat antibiotica. We grabbelen in de zak alsof het Sinterklaas is. “Als je nou niet beter wordt, weet ik het ook niet meer”, zeg ik.
De dag wordt verder luierend doorgebracht. Ik zit op het platje te lezen en geniet van het uitzicht. Jammer dat ik niet tegen de zon kan. Wat heb ik daar in het begin van mijn vliegerij een pijnlijk lesgeld voor betaald. Wat wilde ik toen graag bruin zijn. Na een jaar of vijf begreep ik het. En nu is het al zover dat ik zelfs geen zwembroek meer op reis meeneem. Niet dat ik van naaktlopen houd, integendeel zelfs. Ik vind dat mensen hun kleren aan moeten houden want het is allemaal al erg genoeg om te zien.
Een speels rood katertje dat gistermiddag, toen ik voor een praatje met de collega’s even over het strand liep in mijn broekspijpen ging hangen, ligt naast me onder een hibiscusstruik te slapen. “Hé, poes!” roep ik, geen antwoord. Alleen de staart zwiept even op en neer. Het is duidelijk. Meneer wil slapen en wenst niet gestoord te worden.
Nu ik zo stil zit te lezen komen de hagedissen steeds dichterbij. Het zijn een paar kleine en één grote van zo’n dertig centimeter met een prachtige lichtgroene glans op de rug. Soms komt er een andere grote hagedis met blauwe opdruk even kijken, maar dan wordt mijn hagedis, zover is het al, vreselijk kwaad en schiet als een pijl uit de boog met opgerichte staart op de indringer af die gauw maakt dat ie wegkomt. Ze pikken kleine insecten van de grond en nemen af en toe een hapje van een gisteren op de grond gevallen aardappelchipje - ongezouten -. Soms komt die grote wel heel dicht bij mijn blote voet en dan jaag ik hem weg. Ik probeer me te beheersen en zeg tegen mezelf: “Ach, laat dat beest toch over je voet heen lopen, hij doet toch niets”. Hij komt dichter en dichterbij. Ik zit stijf van zelfbeheersing naar hem te kijken. Zeg maar rustig verstijfd van angst en als ie echt heel dicht bij mijn voet zit houd ik het niet meer uit. “Hu, ga weg!” zeg ik en verjaag hem met de krant.
Ook in het luchtruim vlak voor me is wel wat te zien. Suikerdiefjes hebben een nestje in de klimstruik die tegen een stijl opgroeit en ze vliegen af en aan onder schel gepiep uit hun scherpe bekjes. Een klein musachtig vogeltje met een beetje krom snaveltje pikt af en toe wat zaadjes uit het grasveldje, wat van de kleine hagedissen niet mag. Maar het vogeltje gaat eigenwijs zijn gang en doet net of ie ze niet ziet. Hij hipt alleen even elegant op als ze proberen hem weg te krijgen.
Twee dagen later zitten we in Solimar, het ons welbekende restaurant in Caracas, met z’n allen buiten te eten. ’s Avonds na de vlucht. Opeens ontstaat er grote opwinding onder de aanwezigen. Er blijkt een krab rond te lopen. Waar hij vandaan komt is niet duidelijk. Ontsnapt uit de keuken of misschien woont hij ergens in de drassige omgeving. Misschien is hij door al de bouwactiviteiten in de buurt verjaagd en nu van de regen in de drup geraakt in dit restaurant. Er ontstaan klassieke taferelen. Vrouwen klimmen onder luid gegil en gelach op stoelen, kinderen lopen opgewonden rond en de obers slaan met doeken onder de tafels zonder het arme dier overigens te zien. Ik zie er één onder een verre tafel duiken om het dier te pakken te krijgen. Opeens staat de krab twee meter van me af in een luwte van mensen. Het is een echt monstertje, als een totaal verminkte danser staat ie op zijn acht spitzen en kijkt me aan. Een kleine lopende tank. Een man aan een tafel naast me spreidt zijn vingers naar hem uit alsof hij een dodende straal ervan doet uitgaan. De krab loopt in een door Hans van Manen verzonnen choreografie schuin zijwaarts weg. Ik hoor zijn spitzen op de betonnen vloer tikken. Dan vlucht het dier het grasveldje op, het duister in, weg van de menigte. De ober die naast me staat om de bestelling op te nemen zegt: “Hij was waarschijnlijk op weg naar de paella”. Een half uur later prijkt op de door mijn collega’s bestelde gemengde ‘Frutas del Mar’ schotel inderdaad ook een krab. Een andere, hoop ik. Deze is rood gekookt en goed dood. Ze eten hem met smaak op.
Terug naar Aruba. ’s Avonds hadden we voor een borreltje afgesproken in de bar van het hotel. Schitterend. In de open lucht en aan zee gelegen. Het is de Cunucu Bar. Als je op Aruba vraagt wat cunucu betekent zeggen de mensen dat dat het platteland is. Maar dat kan niet want hier is het land niet plat maar heuvelachtig. Ik zou zeggen, de rimboe, daar waar al die grote doornige bomen en struiken groeien. Hier en daar staat een hutje, soms een verlaten landhuis. Stilte, wind en ruimte. Ruimte - niet alleen wat het land betreft - en samen met de hemel een overweldigende aanblik.
De Cunucu Bar is beslist niet stil al waait er wel de passaatwind en de ruimte wordt ingenomen door tientallen Amerikanen, velen roodverbrand. Men zit zo’n beetje voor zich uit te kijken, een steelband speelt vrolijke wijsjes. Het blijkt dat er een buffetdiner wordt gegeven. Obers lopen rond met grote bladen vol glazen rode en witte wijn. Men wacht, er heerst een zekere spanning.
Dan loopt er een ober op een in mijn ogen willekeurig tafeltje af, hij buigt zich naar voren en fluistert iets in de oren van de man die daar zit. Het gezelschap aan die tafel staat op en loopt snel naar het wachtende buffet. Dan verheffen zich alle gasten als één man en wordt er een lange rij gevormd. Men heeft dus duidelijk honger. We zitten verbijsterd toe te kijken hoe deze mensen hun borden volladen. Men staat er op Aruba niet om bekend dat het voedsel in kleine stukjes wordt gesneden alvorens het wordt geserveerd. De grote brokken die men op zijn bordje laadt, accentueren daardoor de hebzucht. We kijken elkaar verbluft en een beetje gegeneerd aan. Zo bang hoeven ze toch niet te zijn dat ze tekort komen? Eén ding is zeker, hier willen we niet aan mee doen. Op een gegeven moment beginnen we zelfs, of we willen of niet, hardop te lachen als we zien dat sommigen in hun vraatzucht het toetje tegen de kip-, krab- of god-zal-weten-wat-voor- salade aanvlijen. Maar we kunnen lachen wat we willen, iedereen is zo druk aan het verzamelen, optasten en naar binnen duwen, men let niet op ons. Naast ons zit een echtpaar waarvan de man zulke grote brokken in zo’n snel tempo tot zich neemt dat wij bang zijn dat hij erin zal stikken.
Wij besluiten na dit schouwspel ook maar ergens een hapje te gaan eten. Buiten het hotelcomplex, aan de grote weg, zijn wat restaurants. Het hoteltreintje brengt ons naar de uiterste grens van het terrein, dan lopen we nog een klein eindje door het zand en zien een Italiaans en Mexicaans restaurant voor ons opdoemen. Ze blijken later vanuit één en dezelfde keuken bediend te worden. We kiezen voor de Mexicaan maar het duurt eeuwen voordat we wat krijgen. Eerst zijn we in het Spaans - ze spreekt niet anders - kwaad op de serveerster dat het zolang duurt, terwijl er niemand in het restaurant zit. Dan, na haar vervanging, ze mag naar huis, komt er een ober die een soort stewards uniform draagt, met strepen en al. Nu is de ober weer kwaad op ons omdat we ook in het Spaans boos op hem zijn. Hij beheerst het Nederlands en wenst ook in die taal te worden aangesproken. Iedereen kwaad. Ik wil wel Sanskriet met hem spreken als we maar voedsel krijgen. Hadden we toch maar met het brokkenfestival meegedaan denken we spijtig. Uiteindelijk komt het eten. Zo lang gewacht en toch nog koud.


 
In Los Angeles gelogeerd
September 1988

“Je moet beslist alle Spaanse namen hier op z’n Amerikaans uitspreken”, zei Michiels Amerikaanse gastheer tegen me toen ik de naam van het badplaatsje waar we zaten, op zijn Spaans uitsprak. “Marina del Rey”, deed hij voor. We waren in een Mexicaans restaurant aan het water. De ober had net twee werkelijk gigantische Marguerita cocktails voor ons neergezet, waarvan ik dacht dat het mijn jetlag kater wel op de vlucht zouden jagen. Maar in plaats dat ze me op zouden pikken, pikten ze me af. Na enige tijd voelde ik me zo beroerd dat ik maar één ding wilde, terug naar het hotel en daar zacht kreunend op bed gaan liggen. Helaas, Michiels vriend praatte en praatte maar door over toneel of liever over acteren - want hij is de eigenaar van een actor’s studio - en wat je tegen plankenkoorts kan doen en nog meer van dat soort zaken. Terwijl ik lekker met mezelf bezig was stelde hij onverhoeds de vraag wat ik die middag zou gaan doen. Ik mompelde maar wat, want sommige mensen kunnen zich niet voorstellen dat ik het heerlijk vind op mijn kamer te zitten. Krantje lezen, boekje lezen, even ijsberen, tv aan, radio aan, opeens een schitterende ontroerende Mozart pianosonate, naar buiten staren, iets opschrijven. Hij hield aan: “Wat wil je gaan DOEN vanmiddag?” Hij wilde maar dat ik erop inging om allerlei dingen te gaan zien. “I make it a point to see as little as possible”, zei ik half pesterig. Michiel kon er wel om lachen, maar de mop ging aan mijn gastheer voorbij. Michiel, die altijd deze stukjes corrigeert, zei: “Die stukjes van Cor gaan altijd over frustratie en als hij het leuk heeft kan hij daar geen stukje over schrijven”. Frustratie, dacht ik, frustratie, daar heb ik deze reis al genoeg van gehad.
Hoe vrolijk had ik niet gistermorgen in de auto gezeten met vrienden die ons, Michiel en mij, naar Schiphol brachten. Alles was uiteindelijk goed gekomen, na allerlei perikelen was ik ingedeeld op de vlucht van Michiel naar Los Angeles. Terwijl de laatste in de greep van Reisefieber verkeerde, babbelde ik er uitgebreid op los.
Ik herinnerde me een voorval van enige jaren geleden toen mijn verzekeringsman me had opgebeld en me in sombere tonen schetste wat er kon gebeuren als mijn bagage onderverzekerd was. Ik droeg al jaren trouw de premies af en was zelfs nog nooit een sok kwijtgeraakt. Hij stelde voor de verzekerde waarde te verdubbelen. “Weet u wat?” zei ik “ik annuleer de hele verzekering en ik raak toch nooit wat kwijt en als ik wat kwijtraak is dat waardeloos, dus vanavond ga ik lekker van dat uitgespaarde geld eten”. In Amerikaanse cartoons in de krant schrijft men dan ‘gulp’ om schrik uit te drukken, tenminste ik dacht dat ik de man dat geluid hoorde maken.
Op Schiphol plaatste ik gehaast mijn koffer op het wagentje van de KL 601 en een uur of twaalf later stond ik op datzelfde koffertje te wachten totdat het van de lopende band zou komen. “Alle crewkoffers staan daar al”, zei de grondstewardess tegen me. Ik keek, maar de mijne was er niet bij. Zo langzamerhand werden alle koffers door de bemanningsleden die van de immigratie kwamen weggenomen. Ik tuurde naar de propvolle ronddraaiende band. Ook op de band ernaast stonden koffers die uit ons vliegtuig kwamen, die bestudeerde ik ook. Terwijl ik erheen liep passeerde ik een man met één been, in een rolstoel, die me geroerd de hand drukte en me bedankte voor de fijne vlucht. Een onaangename man die we ook aan boord hadden zei nog iets tegen me. Maar ik wilde niet meer met hem praten nadat hij tegen me gezegd had, dat ie wel van zieke honden hield maar niet van zieke mensen, toen een stewardess een oude doodmoeie dame naast hem op de tot dan toe lege stoel had geplaatst om haar te kunnen laten slapen.
Al met al géén koffer. Dit was tot nu toe de derde keer in mijn carrière van bijna dertig jaar en de vorige beide keren was het mijn eigen schuld geweest. “Dat is dan de laatste keer dat dat gebeurt”, zei de BWK om me op te beuren. Misschien, dacht ik, maar wat zou er nou verkeerd zijn gegaan? “Heb je je koffer wel buiten op het wagentje gezet, Cor?” vroeg hij. “Buiten?” vraag ik verbaasd, “die kar stond toch binnen?” “Nee, dat was de KL 801, wij waren de 601 en díe kar stond buiten”. Haast en kippigheid hadden me parten gespeeld. Hoe betreurde ik mijn gekakel van die morgen over de bagageverzekering. Ik voelde dat iedereen in de bus me meewarig aankeek, ze vonden het allemaal vreselijk dat ik mijn koffer niet had, maar toch zit er dan iets in de mens dat zegt: Hè, ik lekker niet! Ik ga mezelf maar na.
Tijdens de rit staarde ik koortsachtig denkend voor me uit. Kon ik het redden met de kleren die ik aanhad? Nee natuurlijk. Waar zou je hier in ’s hemelsnaam kleren kunnen kopen? Wat heb ik daar altijd een hekel aan en nooit hebben ze mijn maat. Soms loop ik ergens een winkel binnen waarvan ik denk dat ze daar, gezien hun etalage, wel leuke kleren hebben, zie ik het personeel krom van het lachen over de toonbank hangen. “Nee, meneer, úw maat hebben we niet”. Er is in het matensysteem in Nederland kennelijk net één maat zoek, die tussen groot en grootst. Bij de gewone winkel ben ik te groot en bij de grote matenwinkel ben ik te klein. Toch als ik op straat loop, zie ik wel meer tiepen als mijzelf. Ze lopen niet in hun blootje dus moeten ze ergens hun kleren gekocht hebben. Maar waar? Ik peinsde verder, mijn gedachten in een kringetje. Opeens klonk een lieve stem als van een fee naast me: “Cor, er is een winkel naast het hotel, daar verkopen ze allerlei merkkleding tegen afbraakprijzen, het is er een rommeltje, je moet goed zoeken, maar ik ga wel even met je mee, als je dat leuk vindt”. Het was Marianne Warmoltz, onze pantryprinses. Die schat, ik kon haar wel kussen. Op de kamer nam ik snel een douche, deed mijn kleren weer aan, ze waren nog vochtig van de transpiratie. Wat een armoede. Ik ging weer naar beneden. Marianne was al klaar. De winkel stond op honderd meter van het hotel. We begonnen van binnen naar buiten, dus eerst maar ondergoed. Daar lagen ze: drie XL onderbroeken en drie T shirts voor twintig gulden. Toen sokken, vier gulden per paar. Ik begon er lol in te krijgen. Nu een broek. Een man, van wie we dachten dat ie er werkte en op onze vraag daarover antwoordde: “Certainly not”, hielp toch heel aardig mee met zoeken naar de juiste maat. Voor ik het wist had ik vijf broeken over mijn arm. Passen in de paskamer. De één was te nauw, de ander vreselijk van snit, de derde te flodderig, de vierde misschien wel aardig en de laatste, als die me past lach ik me gek, zei ik tegen mezelf omdat het zo’n mooie broek was. Hij paste, ik lachte en hij zat zelfs perfect. Die broek had daar gewoon, terwijl ik nog nietsvermoedend door het vliegtuig liep, op me hangen wachten. Wat een mazzel en dat voor maar veertig gulden. Toen nog een hemd, in mijn opwinding haalde ik een felgekleurd exemplaar uit het rek. Marianne vond hem leuk. Ik wilde de behulpzame meneer nog bedanken, maar hij was al weg. Marianne en ik liepen triomfantelijk naar de kassa’s. Ik legde mijn Eurocard op de balie, de caissière stopte hem in een machine en begon op de kassa te roffelen. Maar wat er ook gebeurde, niets met de Eurocard. De machine weigerde de kaart te accepteren. Er kwam een andere juffrouw bij die de procedure herhaalde en iets over een zeven mompelde. Weer weigerde de machine. Ik ben toch altijd al zo zenuwachtig als ik die kaart gebruik, want was ik laatst in Parijs al niet eens ruw behandeld in een restaurant door de restaurateur die de kaart voor mijn neus neersmeet en voor het totale publiek duidelijk hoorbaar riep dat de ‘strip magnétique’ niet werkte, zodat iedereen aan mijn tafel, vrienden die ik een diner aanbood, zelf in de portemonnee moest tasten? De schande. En was ik in mijn weliswaar kleine hotel, toen ik vroeg of ze de kaart accepteerden, niet met een honend: “Non monsieur, cash”, bejegend? Liep ik niet de hele morgen door Parijs om een bank te vinden die de vermaledijde kaart wilde accepteren, juist voor die cash? In één geval werd ik zelfs uitgescholden, hoe ik het durfde. Uiteindelijk gaf een meisje van een wisselkantoor, die in Parijs ook nauwelijks te vinden zijn, ons het adres van een bank waar men de creditcard accepteerde. Alsof het een goed bewaard geheim gold.
Goed, daar stonden we nog steeds te praten met de caissière. “Bel dan”, stelden we voor. Maar ze wilde niets meer met ons te maken hebben, want nu waren we oplichters en vervalsers geworden. “Ik kan je wel vijftig dollar lenen”, zei Marianne, opnieuw redder in de nood. Met dit geld betaalde ik de kleren en dronken we even later nog een glaasje Chablis op een terrasje om de aankopen te vieren. Ik was bek en bekaf geworden en ging meteen naar bed. Vijf uur in de middag.
De volgende morgen stapte ik neuriënd de lift in om Michiel en zijn gastheer te gaan ontmoeten voor de lunch met die twee Margueritas, maar dat wist ik toen natuurlijk nog niet. Ik voelde in de zak van mijn nieuwe broek en vond daar tot mijn stomme verbazing een kiezelsteentje. Hoe kwam dat er nou in? Een jongeman stapte de lift binnen. Hij droeg een naambordje dat verklapte dat hij Jezus heette. Dat dacht ik ook, je zal maar zo heten. Hij droeg een blad met ontbijtspullen. Beneden gekomen liet ik hem voorgaan. “Thank you”, zei hij tegen me. Alle bemanningsleden die ik tegenkwam lachten me vriendelijk toe vanwege de nieuwe, goedzittende kleren en het opgewonden gekleurde hemd.
Op de dag van vertrek belde Marianne me op. “Kan ik mijn geld terugkrijgen?” vroeg ze, “want mijn creditcard werd ook geweigerd”. “Kom maar even bij me”, zei ik, “dan zal ik meteen even een brief naar die organisatie schrijven”. Gelukkig had ik nog geld voor haar, omdat ik altijd zo’n oppassend leven leid, had ik dat nog over! Even later zat ik ijverig te pennen aan een brief waarop ik het antwoord al kende: “Het spijt ons, maar er was een computerstoring”. Daar heb je wat aan als je naakt voor de kassa van een kledingmagazijn staat.
Terug op Schiphol lag er een briefje in mijn postvakje. ‘Uw koffer staat bij het meldingsbureau’. Die was helemaal op eigen gelegenheid naar Karachi geweest. Een goede geest had hem bij de melding gezet. Dank u wel, goede geest.
Zo was alles toch nog goed gekomen, ‘with a little help of my friends’ en had ik door alle frustraties dit verhaaltje.


 
In New Delhi gelogeerd
November 1988

Het is onafhankelijkheidsdag in New Delhi maar aan het weer kan je dat niet merken want het heeft heel lang zwaar geregend. De stad staat wel een halve meter onder water, volgens de crewcoördinator, een jongen die ons met de papierwinkel langs de grillige autoriteiten leidt.
Laatst gingen we als passagiers Delhi uit en dan moet je weer andere papieren invullen. Eén van de vragen betrof zelfs de naam van mijn vader die al jarenlang voor de troon van de Allerhoogste jubelt. “Wat doen ze nou met al die informatie?’ vroeg de collega die achter me stond in de tergend langzaam vorderende rij. “Dat weet niemand”, zei ik, “maar een land dat zelfs de naam van je overleden vader wil weten, dat kan nooit wat worden”.
“Eerst was hier verschrikkelijke droogte”, vervolgde de crewcoördinator, “daarom heeft de regering een 10 % verbruikersbelasting voor alle toeristen ingesteld, Drought Relief Tax heet het, maar nu mag er wel weer een Flood Relief Tax komen”, lacht hij, “zo is hier altijd wat”.
Het is benauwd warm als we buiten komen, maar de captain houdt zijn jasje aan dus wij ook, al staan we met z’n allen te puffen bij de bus. Natuurlijk, als je het over je arm draagt is ’t onhandig, maar toch. Daar komt de bus al aan en in de bus is het heerlijk koel. We rijden naar het hotel door een door de regen groen geworden landschap bezaaid met poepende mensen als evenzo vele bizarre bloemen. Overdag zie je ze nooit, want kennelijk werkt de veelal vegetarische voeding zodanig regulerend op de spijsvertering van de Indiërs dat ze alleen ’s morgens hoeven. ’s Nachts zullen ze zeker niet gaan, want dan kunnen ze er in het duister natuurlijk intrappen.
We rijden verder en hé, hier was die hoek waar de vorige keer een ongeluk gebeurd was.
Er lag een gekantelde vrachtwagen over onze kant van de door een berm gescheiden vierbaansweg. Onverveerd stuurde onze chauffeur de bus de andere weghelft op. Nu waren we spookrijders geworden. Nou zit je in een bus wat veiliger dan in een personenauto, maar tegen een grote met zand beladen hard rijdende vrachtwagen begin je niet zoveel. En dat soort verkeer reed ons pal tegemoet. Ik hield me bezig met het vasthouden van mijn leuning en het samenknijpen van mijn tenen. Achter me kreeg een collega van de zenuwen een vreselijke lachbui. Hou óp, dacht ik, maar niemand weet wat ie in het aangezicht van de dood gaat doen. Gelukkig konden we toen de linkerkant weer op.
Terwijl ik het hotel inloop word ik gevolgd door een Indiase familie. Ik houd de deur uit beleefdheid voor ze open, in de veronderstelling dat ze de deur van me overnemen. Maar nee, dat doen ze niet en ik sta schaapachtig de deur voor ze open te houden tot pa statig wandelend, dan ma langzaam passerend en vervolgens de twee kinderen, nergens op lettend, voorbij komen. Ja, bekijk het maar, denk ik en ik laat de deur schieten. Ik ben er verdorie nog woedend om ook. “Ach, ze zijn het zeker zo gewend”, zegt een stewardess tegen me. De incheck gaat zeer snel dit keer en ik bewonder de rug van de hotelemployee, die in een mooie sari voor me staat de kamernummers op de lijst in te vullen. Als ze klaar is draait ze zich om en met een verblindende glimlach vraagt ze me wanneer het callingtime voor ons zal zijn. Het zal op een uur in het holst van de nacht zijn, zoals altijd.
De kamer ruikt onmiskenbaar naar zuurkool. Ik kijk even onder het bed of iemand daar misschien een bordje wijnzuurkool heeft neergezet en dat later vergeten is, maar er staat niets. Wel ligt er een verdord roosje, dat ’s avonds bij wijze van goedenacht op je kussen wordt gelegd, maar dan een verse natuurlijk. Die geur zal door de vochtigheid veroorzaakt zijn. Naar buiten kijken kan ik niet, want de ramen zijn aan de buitenkant om die reden helemaal beslagen
Op de crewborrel, waar ik in het kader van de minisering thee drink, serveert één van de meisjes van huis meegenomen haring. De British Airways bemanning die er ook is zit walgend toe te kijken en één van hen zegt dat hij zijn vis liever gebakken heeft. Toch krijgt Ingrid ze langzamerhand zover dat ze een hapje nemen, sommigen vinden het wel lekker maar anderen vinden ons barbaren dat we vis rauw eten.
Het bed waarop ik me even later te rusten begeef blijkt aan één kant doorgezakt. Eindelijk is het bed doorgezakt en niet zijn beslaper. Toch slaap ik tot half vier in de middag. Ik ga wat eten in de coffeeshop, zover mogelijk van de klaterende waterval die gesprekken onmogelijk maakt, zo luid valt het water neer. Een collega vroeg laatst verstoord aan de ober of die de waterval kon afzetten! Naast me zit een blonde jongen met een veel te duur gouden horloge aan een glas gemeen ogende witte wijn - zonder twijfel plaatselijk - zaken te doen met een Indiër. Aan een ander tafeltje, naast me links, zit een stel Sikhs, hun baarden in een netje en met tulbanden. Ze zitten, lijkt me, te plotten hoe ze zo snel mogelijk rijk kunnen worden. Eén is knap, zijn borst is zo zwaar behaard, dat het lijkt of hij een zwart truitje onder zijn hemd aan heeft. Later worden de Sikhs vervangen door twee jonge meisjes en jongens, die bier gaan drinken en zitten te lachen en te plagen. Ik zit in een scène uit ‘A Passage to India’.
Later op mijn kamer vind ik het, als ik iets wil lezen, wat donker en ik ontdek dat er drie lampen kapot zijn. Ik schroef ze uit hun bajonetsluiting, schud ze even heen en weer om te horen of er een draadje kapot is, ja dus en leg ze als een nestje eieren op het bureau zodat de volgende morgen de kamerjongen ze kan vervangen. Die volgende morgen ga ik naar de kapper. Zijn handen ruiken naar nicotine en zijn ijskoud. Het is net of er een slang op mijn hoofd met een schaar aan het spelen is. Hij bewondert mijn snor maar over de haargroei op mijn hoofd is hij minder tevreden. Hij wil er zo weinig mogelijk van af halen, gedekt laten, is de term maar dat wil ik niet. Als ik weer op de kamer ben kijk ik eens goed in de spiegel en vind dat er wel iets meer vanaf had gekund. Kappers horen bij de eigenwijste menssoorten.
Dan zie ik dat de lampen verdwenen zijn, ha, nu heb ik goed licht. Ik knip de lamp boven het bureau aan. Niks. De schemerlamp in de hoek. Weer niks. Dan de lamp boven het bed. Ook niks. Heeft ie ze weer ingeschroefd.Opnieuw haal ik de lampen uit de fitting, check nog een keer of ze wel echt kapot zijn en leg ze weer op het bureau. Dan ga ik de gang op waar de jongen met zijn wagentje staat. Ik roep hem, wijs naar de lampjes, zeg dat ie nieuwe moet halen omdat ze kapot zijn. Bedremmeld knikt hij van ja. Even later wordt er geklopt. Een jonge dame in sari, ze is beeldschoon. Ik wil eerst zeggen: Komt u binnen, maar let niet op de lucht, want ik heb net zuurkool gekookt, maar dat is te leuk en ze zal waarschijnlijk niet weten wat zuurkool is. Ik vertel over de kapotte lampen. Ze gelooft me niet. Ze schroeft ze weer in de fittingen die ik geduldig aanwijs terwijl ik haar blote rug bewonder, ze knipt ze aan en inderdaad ze beaamt dat ze kapot zijn. Ondertussen heeft ze de deur opengelaten, les één uit het boekje ’Hoe ga ik met hotelgasten om’.
Ze zal de ‘engineer’ sturen zegt ze met een stralende lach. Weer wat later komt de ‘engineer himself’. Hij knipt de kapotte lampen ook even aan, kijkt of de stekkers in de stopcontacten zitten en opent dan zijn grote tas, zo’n ouwerwetse city bag die vroeger dokters altijd bij zich droegen. In de tas liggen onverpakt tientallen lampen. Hij vervangt mijn lampen door nieuwe uit de tas en legt de ouwe bij de andere lampen. Ik vraag hem of dat geen probleem oplevert, oude lampen bij nieuwe leggen. Hoe kan je zo weten welke kapot zijn en welke niet. Bij wijze van antwoord knipt hij de nieuwe aan. Ze branden. Dan loopt ie geheimzinnig glimlachend de kamer uit. Misschien is hij wel de grote Lampengenezer. Vijand van Philips. Hij loopt met een grote tas kapotte lampen door het hotel, schudt ze zachtjes heen en weer, mompelt toverspreuken en als er dan weer eens een gast klaagt dat zijn lampen kapot zijn, haalt ie ze er uit, schuift een genezen lamp erin en loopt met de zieke lampjes weer prevelend over de gangen. Die man dus in dat hotel, die is een wonder van Einstein.
’s Nachts checken we uit. Er staat wat ik een Amsterdamse rij noem voor de kassiersbalie. Een Amsterdamse rij is een groepje mensen die elkaar scherp in de gaten houdt zodat er niemand voor de beurt gaat, die weigert een keu te vormen en belangstellend kennis neemt van de gebeurtenissen aan de balie. Ik betaal mijn rekening met dollars en krijg Indiaas geld terug. “Maar dat mag je het land niet uitvoeren”, zeg ik tegen de kassier. Sorry hij heeft geen dollars terug. “Hoe moet dat nou bij de douane?” vraag ik. Hij weet het niet. Ik wel. Ik houd ze gewoon in mijn zak. Ik schud de roepies zacht heen en weer, dan zullen ze tegen die tijd wel in dollars veranderd zijn.


 
In Katlish gelogeerd
Januari 1989


“Tot zo!”, zei ik tegen wat collega’s toen ik mijn kamer inging op de vierde verdieping van ons hotel in Delhi. Nog even wachten op de koffer en dan zou ik naar de crewroom gaan op de tweede verdieping. Ik ging op een stoel zitten en zette de tv aan: ‘De Langste Dag’. Wat een ouwe film en wat zagen al die filmsterren er nog jong uit. Daar werd geklopt: de koffer. Ik verkleedde me snel, stopte mijn fles wodka in een plastic zak en liep de gang weer op. Op weg naar de lift passeerde ik een deur met Emergency Exit erop. Weet je wat, dacht ik, ik loop even de trap af, dan ben ik er sneller dan wanneer ik met de lift ga. Ik opende de deur die met een zware slag achter me dicht viel. Sorry, dacht ik want het was midden in de nacht en ik hoopte dat men er niet wakker van zou worden. Met snelle passen liep ik naar beneden. Wat zag die trap eruit. Hier kwam nooit iemand met een emmertje sop en een ragebol want de spinnenwebdraden slierden in mijn gezicht. Op de derde verdieping was het licht kapot maar op de tweede, waar ik moest zijn brandde het weer. Ik duwde tegen de deur, geen beweging in te krijgen. “Hallo”, riep ik en klopte op de deur. Niks of niemand. Ik liep weer naar boven en probeerde de deur op de derde. Weer afgesloten. Terug naar de vierde. Ook dicht. De vijfde, hetzelfde. Ik rende, nu bezweet, naar de tweede verdieping en bonkte weer op de deur. “Hallo. Hallo”. Niemand. Verder naar beneden. Op de treden lag gruis en de spinnenwebben werden dikker. Ik zag me hier al de nacht doorbrengen, het werd me angstig te moede. Nog verder naar beneden. Hier was alle licht uit. Op elke verdieping klopte ik op de deur. Geen succes. Ik moest nu toch al wel op de kelderetage zijn. Op ’t laatst kon ik niet verder naar onderen. De laatste deur, zou die ook afgesloten zijn? Ik bonsde hard op deze deur. Het was stikdonker. Toen duwde ik ertegen en hé gelukkig, deze ging open. Op hetzelfde moment scheen er een fel licht in mijn ogen en begon er luid een bel te rinkelen. Meteen stond er een wacht met op zijn hoofd een tulband en in zijn hand een knuppel. “Ik, ik, eh …..”, mompelde ik, maar hij glimlachte. We stonden in een ruimte onder het hotel, waar zich allerlei winkeltjes bevonden die nu allemaal gesloten waren. De wacht wees me hoe ik uit dit spookachtige doolhof kon komen. Opgelucht stapte ik even later de lift in en vlak daarop betrad ik de gezellige crewroom. Ik wilde mijn verhaal vertellen maar men was druk aan het praten over de nieuwe belasting die over de aan boord genoten maaltijden betaald moet worden. “Schandelijk”, en “Ze moeten het wel érg hard nodig hebben”, waren nog de vriendelijkste dingen die erover gezegd werden.
Daar ging de telefoon. “Captain Werius, it’s for you”, zei de ober die hem had aangenomen. Iedereen viel stil. Als de captain ergens gebeld wordt is er wat aan de hand. Inderdaad, na een paar minuten was hij weer bij ons. “Er is een schemawijziging doorgekomen”, zei hij, “morgenmiddag komt er een Boeing door, die is gecharterd door de Verenigde Naties en die moeten we van hier vliegen naar een plaats in Afghanistan, Katlish, om daar vluchtelingen op te pikken die dan uiteindelijk in de V.S. moeten zijn. Het Afghaans verzet en de Sovjet regering garanderen de veiligheid van de vlucht”. Vele vragen borrelden bij de aanwezigen op. “Komen we nog in Singapore?” en “Wanneer zijn we weer in Holland?”. Hij beantwoordde de vragen zo goed mogelijk.
Het was nog een jonge man deze gezagvoerder. Tegenwoordig, als ik de cockpitdeur open doe, zie ik daar zulke jonge mensen zitten, dat er op mijn lippen ligt: “Jongens en meisjes, overal met de vingers van af blijven en wachten tot de captain komt”. Zit de captain er gewoon tussen en is ’t ook nog maar een kind! Het ’jonge politieagenten syndroom” daar lijd ik aan.
De volgende middag vertrokken we van vliegveld Delhi, dat pas nieuw is maar er uitziet alsof ze ergens een vliegveld hebben afgebroken en hier hebben neergezet.
Vreemd is dat toch altijd zo’n lege vlucht We keken vooral naar buiten. We vlogen over wat wel een gigantisch wasbord leek en een goed uur later landden we op een prachtige landingsbaan in het ruige landschap van Afghanistan. We taxieden langzaam uit en kwamen aan het einde van de baan tot stilstand. Er was behalve de baan geen platform aangelegd. Het beton was op of het vliegveld werd niet langer door de Russen nodig geacht. Ze gingen immers toch naar huis. Na het commando: “Cabin crew, doors may be opened”, deed ik de deur open. Een gure wind sloeg naar binnen. Het veld was totaal verlaten. “Niemand te zien”, belde ik naar de cockpit. “Er zou iemand komen”, zei de baas. Ik deed de deur weer dicht en we wachtten. “Waar zijn nou al die vluchtelingen?”vroegen de collega’s. We wachten een uur en nog een uur. Het begon met felle vlagen te sneeuwen en meteen daarna was de hemel weer blauw. De baas vloekte zachtjes: “Mijn vleugels moeten schoon blijven”, zei hij. “Het waait er wel af”, zei de BWK optimistisch. Over de radio was al geruime tijd niets gehoord. “Is er geen verkeerstoren hier”, vroeg ik. “Jawel, ergens in de bergen zit een Russische commandopost, die heeft ons binnengeloodst”, zet de captain. Het was nu bijna donker, achter de steil opstekende bergkammen scheen het laatste licht van de zon. In de verte verscheen een lichtje. “Doe de deur maar open, Cor”, zei Werius, die weer in de cockpit was verdwenen over het omroepsysteem. De stewardessen stonden kleumend achter me toen ik de deur opende. Het was een vrachtwagen met een platte laadbak en daar lag een uitschuifbare, groene ladder op. Er was maar één mannetje bij de vrachtwagen. Hij lachte naar ons met een mond waar hier en daar een tand uit was. Hij zette de aluminium ladder op de vrachtwagen tegen de romp en klom naar boven. De gezagvoerder stond nu naast me. Het mannetje pakte met een omstandig gebaar een revolver uit zijn zak en zei iets dat niemand verstond maar dat betekende: Eruit. “De APU”, zei de BWK, “mag ik de APU uitzetten?” De APU is de ‘hulpmotor’, die voor de verlichting zorgt en ook de motoren kan starten. Het mocht niet. “Pak wat dekens”, zei ik tegen de crew en hiermee daalden we moeizaam de hoge, doorzwiepende ladder af. Daar stonden we in de ijskou. Het was ondertussen helemaal donker geworden. Soms kon je wat ongelooflijk heldere sterren zien, dan schoof er weer een wolk voor. De ladder werd weer op de wagen gelegd. Ons werd beduid dat we op de laadbak moesten klimmen en we reden weg. We moesten elkaar vasthouden om er niet af te vallen. De koffers, de koffers, beduidden we door het achterraampje naar de man. Hij haalde zijn schouders op. De weg liep naar beneden want de baan lag op een soort van hoogvlakte. Het laatste dat we van de verlaten Boeing zagen waren de lichten in de cabine. “Dag, lief vliegtuig”, zei iemand. “Nooit geweten dat ik dat ooit nog eens zou zeggen”, vervolgde ze. We hobbelden langzaam verder en kwamen tot stilstand voor een hut met gegolfd ijzeren dak en twee deuren. De mannen moesten de ene en de vrouwen de andere ruimte in.
Sommigen jammerden zachtjes. De deuren werden achter ons gesloten en de auto reed weg. Daar zaten we dan in het donker. Bij het licht van een aansteker zagen we wat houten britsen staan met van die touwmatrassen. Achter in de ruimte stonden een paar volle flessen, water dachten we. Het bleek arak. Boven aan de scheidingsmuur was een gat en als je op iemands schouder ging staan, kon je contact maken met de vrouwenafdeling. De situatie was daar hetzelfde. Eén van de stewardessen had nog een zakje dropjes bij zich en die werden eerlijk verdeeld. Ieder ééntje.
Een bitter koude nacht volgde. We lagen met z’n tweeën onder de meegebrachte dekens op de touwen vlechtwerken en probeerden te slapen, dat lukte natuurlijk niet. Na een paar uur werd er weer aan de deur gerammeld. Dezelfde onverlaat die ons ontvoerd had stond weer aan de deur. Hij had een doos met platte broden en tomaten en ook nog een thermoskan uiterst smerig smakende yakboterthee bij zich. “Moeten we hier nu ook belasting over betalen?, vroeg iemand. Niemand lachte. “Back to the aircraft”, zei de captain tegen de man en tot onze verbazing reed hij ons even later terug naar de hoogvlakte met de startbaan. Net toen we boven kwamen piepte de zon tussen twee berggiganten met scherpe randen door en bescheen een vreemd tafereel.
Tientallen mannen waren druk bezig in en om het vliegtuig. Alle deuren van de kist stonden open en van vele waren de glijbanen opgeblazen. Tegen andere stonden ladders. Ik zag de kerels met allerlei instrumenten uit het vliegtuig van de slides afglijden, men had dolle pret. Stoelen werden eruit gesloopt en onder het vliegtuig was men bezig aan het landingsgestel te morrelen. Opeens leek het vliegtuig een diepe zucht te slaken en ging het door één van zijn poten. “Ze breken de boel af”, zei de BWK met grote verbaasde ogen. Terwijl het vliegtuig naar één kant zakte vluchten de mannen lachend en schreeuwend weg om toen het weer stillag, opgewonden terug te komen en verder te gaan met afbreken.Het schouwspel deed me denken aan een plaatje uit mijn kinderboek “Gulliver en de Lilliputters’. Onze koffers lagen naast elkaar een eindje verderop. Ze waren opengebroken en leeg.
Daar hoorden we de zware motorische wiekslag van helikopters. Vanachter een berg verschenen ze. Er werd vlak over onze hoofden geschoten, we vlogen achter wat rotsblokken en zagen de dieven als kakkerlakken uit het vliegtuig vluchten. Een metalen stem bulderde over het motorgeluid heen. “KLM crew, come out. We protect you”. We liepen naar een open plek vlak bij ons arme vliegtuig. Eén van de helikopters landde, de andere bleven vlakbij in de lucht hangen, af en toe schietend. Ik zag dat er een rode vlag op de luchtschepen geschilderd was. Een deur ging open en een man met een leren vliegerskap op gebaarde ons in te stappen. “Ze hebben de afspraak geschonden”, zei hij in het Engels met een zwaar Russisch accent terwijl we haastig opstegen. Hij spuugde door de open staande deur naar beneden, toen sloot hij hem en grijnsde naar ons.
Na een uurtje vliegen landden we bij een station waar een trein stond te wachten. MOCKBA stond erop. “Special train to Moscow”, zei onze redder.”Of course”, zei ik op een toon of ik het elke dag deed. “The Red Army will take good care of you”. “Of course”, zei ik weer. Ik keek eens goed om me heen.
Hoofdpijn, ik greep naar mijn hoofd. Een verband? Ik lag in een bed en Werius stond naast me. “Een vervelend ongeluk”, zei hij. “Die wacht van het hotel schrok er zo van dat je plotseling die nooddeur opende dat ie met zijn stok een klap op je kop heeft gegeven. Hersenschudding. Over een week mag je naar huis.

 
In de Eetzaal gelogeerd
Maart, 1989


Een mens gaat op reis maar wat zal ie eten? Dat was de vraag die ik me nog helemaal nooit gesteld had in de tijd voordat ik ging vliegen. Al gauw bleek dat iedere plaats zo zijn eigen drank - en voedingszaken had. Iedereen bestelde in Hamburg altijd heerlijke chocolademelk met slagroom. Op Schiphol waren de Bossche bollen populair. In Lissabon ging je kip eten. In Rio altijd naar de Bom Jardim, een in geroosterd vlees gespecialiseerd restaurant en dronk je caiperinhas, een gevaarlijke cocktail. Op Curaçao was eigenlijk niets lekker, hoewel op het strand de ’pan’ kroket of de ‘pan’ leverworst goed smaakten. In Caracas moest je gambas a la plancha eten, met veel knoflook. In New York vergeet ik nooit de eerste kennismaking met een BLT, een bacon lettuce and tomato sandwich on toast met een likje mayonaise. In Beiroet mocht ik voor het eerst van mijn leven en tevens voor de laatste keer van duif genieten. Wat ik op vogels tegen heb is dat ze zo op een vogel lijken op je bord. In Rome ontbeten we met stokbrood, Gorgonzola en rode wijn. En van Djakarta zal ik me de saté gambing altijd herinneren en zeker collega Ted Schulkes die er zes en dertig bestelde. “Just to start with”, zei hij. In Recife at je kreeft die er belachelijk goedkoop was. Voor ontbijt, lunch en diner.
Maar zoals de song het wil: ‘What goes up must come down’, oftewel in spijsverteringstermen: ‘Wat er in gaat, komt er ook weer uit’. En met dat er uit gaan had ik steeds meer moeite. Niet dat dat lang duurde, integendeel, er was na een jaar of vijftien vliegen sprake van ongehoord pijnlijke en onwelkome krampen op de meest ongelukkige tijdstippen. Op 5th Avenue lopen en dan door zo’n afschuwelijke kramp overvallen worden was geen pretje. Moest je een toilet van een subway in rennen bijvoorbeeld. Eerst een token kopen en dan een toilet zoeken die op sommige stations, o wanhoop, ontbraken. Het zweet barstte je uit en als je er was en voor een nickel de deur open moest krijgen en dan die smerige ruimte met open toiletten ongeacht andere aanwezigen je moest laten gaan, in herrie en stank. Merde, zeggen de Fransen en zo is het maar net.
Dat heb ik nou eenmaal, die narigheid, dacht ik wel eens, maar toch besloot ik op een gegeven dag naar het doktertje te gaan. Stopmiddelen hielpen tijdelijk, maar uiteindelijk zat ik bij de bekende darmspecialist professor Tijtgat - zo heet ie echt - in zijn met vele apparaten gevulde laboratorium.
Na een onderzoek dat ik hier niet zal beschrijven, hoewel ik me moet beheersen, bleek dat ik leed aan de pijnlijke kwaal diverticulose. Dat betekent dat je dikke darm niet meer zijn werk doet maar als een bliksemschicht in je buik ligt en al het verteerde uit de dunne darm zonder dralen in een geweldige kramp naar buiten stuwt. Bij anderen resulteert dezelfde kwaal in wekenlange constipatie. En toen me dat door professor Tijtgat, geprezen zij zijn naam, verteld werd, verklapte hij me meteen de eenvoudige remedie tegen dit ongemak: zemelen, rauwkost, peulvruchten, fruit, bruine rijst, roggebrood of volkorenbrood. Zo eenvoudig is het evangelie van professor Tijtgat en ik ben sindsdien zijn profeet.
Ik zie nog het benauwde gezicht van een collega in Khartoem een jaar of wat geleden die al een week niet ‘geweest’ was. “Neem voor elke maaltijd een paar scheppen zemelen”, raadde ik haar aan, “en laat die chemische rommel die je ervoor gebruikt staan”. En zie, een goede dag later kwam ze me dankbaar tegemoet. Het was gelukt met overweldigend resultaat en ze zou ermee doorgaan. Dank professor T. en dan te bedenken dat het medicijn, een zakje Koopman’s zemelen slechts ƒ 1,19 kost bij de nationale grootgrutter.
Maar behalve dit soort problemen met eten langs de route zijn er natuurlijk ook nog wat andere.
Eten behoort iets plezierigs te zijn maar wie herinnert zich niet de ellendige ruzies met obers over verkeerde rekeningen? En de onderlinge ruzies van de crew over die rekening? “Ik heb alleen maar een kopje soep gehad en de captain - altijd de captain - nam kaviaar, chateaubriand en een omelet Siberienne”. Dus hoofdelijk omslaan zoals dat heet, was er niet meer bij en zo kwam in de eetcultuur van de bemanning de ‘separate check’ op de proppen. Maar voor obers is dat nogal lastig, behalve voor Amerikaanse omdat dat daar altijd al gebeurt tenzij je het zegt. In Caracas werd ik ooit eens woedend door zo’n ober afgekafferd omdat ik
‘cuentas separadas’ vroeg. Ik had hem wel lik op stuk willen geven als mijn Spaans daar geen beperkingen aan zou hebben opgelegd.
Tegenwoordig zijn de bemanningen wat te groot geworden om met zijn allen te gaan eten, maar ondanks dat ik gezworen heb niet met een groter gezelschap dan zeven mensen te gaan eten, gebeurt dat toch wel eens. Ergernissen dus volop bij iets wat leuk zou moeten zijn.
“Wordt er eigenlijk wel wat voorlichting gegeven over eten langs de route op de cursus?”, vroeg ik laatst aan een kersverse stewardess. “Eigenlijk alleen maar over wat je niet moet eten”, antwoordde ze. Misschien verklaart dat wel het vreemde conservatisme wat ik soms meemaak. Een jaar of wat geleden maakten we een tochtje met zeven mensen, waaronder mijn vriend Johan, van New Delhi naar de paleisstad Jaipur, waar we in zo’n schitterend paleis logeerden. In de enorme Lodewijk XVI eetzaal speelden twee musici sitar. De wanden van de eetzaal waren bedekt met gigantische gobelins en de obers liepen met onwaarschijnlijk hoge tulbanden met pluimen rond. Zeker een omgeving om eens van de Indiase keuken te genieten. Het menu vermeldde exquise gerechten zoals Palak Paneer, een spinazieschotel en Dum Aloo, gekruide aardappelkerrie. Johan en ik bestelden dan ook uit deze cuisine en tot mijn stomme verbazing namen de ons vergezellende dames kaassandwiches die uit het slechtste witbrood en de plastiekste kaas bestonden. Hoe doen deze wereldreizigers dat dan, als ze eens echt in de uithoeken van de wereld zitten waar slechts gekookte slang en geitenogen te krijgen zijn? De geest kan het niet bevatten. Je vliegt toch niet alleen om wat te zien maar ook om wat te proeven?
In Tel Aviv was, een maand of wat geleden, de verscheper van fruit zo vriendelijk de bemanning een handvol losse rijpe vijgen aan te bieden. Ik nam ze dankbaar in ontvangst om ze later onder de collega’s te verdelen. Wat kreeg ik te horen? “Nee, dat lust ik niet, mijn man houdt er ook niet van”, en “Wat moet ik ermee?”. Ik werd bijna boos en stopte de vijgen in mijn tas. In de trein naar Amsterdam proefde ik er één. Een heerlijke flauw zoete smaak, nog maar ééntje. Wat een mooie paarsachtige kleur en wat een grote hoeveelheid kleine pitjes, zo goed voor de prikkeling van de dikke darm. Toen de conducteur kwam, bood ik hem er één aan. Graag hoor. Eenmaal thuis waren er nog een paar over voor Johan die ze ook zalig vond. “Begrijp jij dat nou van die dames?”, vroeg ik hem. “Ach ieder zijn meug”, zei hij peuzelend. “Wees blij”.
Ongeveer een half jaar geleden maakte ik een nachtstop Izmir. We liepen met de hele bemanning, tien man - vrouw, dus drie teveel voor mijn doen, maar ik wou niet kinderachtig zijn, langs de boulevard op zoek naar een restaurant. Het restaurant met het terras waar we net langs waren gekomen was volgens de grondwerktuigkundige te duur en ook belazerden ze je met de rekening en zeker voor de wijn, de beroemde Kavakelidere, rekenden ze veel te hoge prijzen.
In de langzame, aarzelende volg-jij-mij-volg-ik-jou pas liepen we langs het water. Ha, daar was weer een restaurant. Zag er niet slecht uit en hoewel een uur te vroeg voor de Turkse gebruiken, het personeel was nog aan het eten, gingen we zitten aan een lange tafel. De obers brachten flessen koud water en legden bestek en servetten neer. We vroegen om het menu maar dat hadden ze niet. Alleen maar vis begrepen we van de obers. “O”, zei één van de stewards - tien vlieguren -, “ik lust geen vis!”. En we waren niet zo goed of het hele gezelschap stond op. We legden beschaamd wat fooi neer, niet de vishater natuurlijk en gingen weer op zoek. Ik kreunde tegen mijn buurvrouw: “Ik ga terug naar het hotel en bestel iets bij de kamerbediening”.
Toch zaten we even later in het door de GWK afgeraden restaurant. De Kavakelidere durfde niemand te nemen en we bestelden bier en frisdrank. Daar kwam de GWK aan. “Zitten jullie toch hier?”, sprak hij bestraffend. We bogen het hoofd. De rekening, van ‘seperate checks’ nog nooit gehoord, viel erg mee, goddank.
Een maand of zo terug vlogen we met een hele DC 10 bemanning ’s avonds als passagier terug van Zürich naar Amsterdam. We zaten met de hele groep achter in de cabine. De avond ervoor had ik in het nuchtere Djeddah mijn professor T. verhaal verteld aan mijn tafelgenoten die klaagden over constipatie.
Wie schetst mijn verbazing toen de laatste passagier instapte en ik in hem mijn genezer, de professor ‘himself’ herkende. De man die mij in al mijn zwakte gezien had en die mij het Zemelrijk had gewezen.
“Professor T., professor T.”, kraaide ik opgewonden tegen de collega’s die om me heen zaten, dezelfde als de avond ervoor. “Cor, hou je gemak”, zei er één. “Waar is ie dan?”. “Daar, daar, hij gaat nu zitten”. Hij zat helemaal voorin en toen ik even later een plasje moest doen en naar voren liep wilde ik hem aanspreken. Maar hij zat diep in studie verzonken boven wat tabellen en statistieken. Ik durfde hem niet te storen.

 
Op Schiphol gelogeerd
Mei 1989

Het leek me best een leuke reis toen ik hem op mijn indeling zag: drie dagen Lomé. Wel wat weinig verlof daarna, maar toch lekker in Lomé zitten onder een afdakje met af en toe een glas pastis voor mijn neus en de omroepinstallatie die regelmatig iemand omroept en dan begint met: “A votre attention síl vous plait”. De bemanning met wie ik er een jaar geleden was geweest was had dat al gauw omgevormd tot: “A votre pression s’il vous plait”, omdat ze nogal van tapbier hielden.
Op de bewuste vrijdag van vertrek staan we wat vroeger op, voor de gezelligheid en door de gezelligheid vergeet ik de tijd en neem de trein die de laatste mogelijkheid biedt om op tijd op Schiphol te zijn. Efficiënt plannen zou je het kunnen noemen. Dat doet de KLM ook.
Op Schiphol stap ik in de heksenketel die het bemanningscentrum tegenwoordig is, vooral in de spitsuren. Het werk begint meteen: een stewardess vraagt me of ze in het niet roken gedeelte mag werken vanwege haar verstopte bronchiën. De redacteur van dit blad zit naast me te werken en we wisselen wat informatie over plaatsing van een brief. Ik wil naar boven lopen, naar operations en dan word ik staande gehouden door een jongedame die min of meer dwingend van me wil dat ik wat brieven voor haar in Lomé post bestemd voor haar vriend die in Benin zit, want op de reguliere manier doen de brieven er wel zes weken over. Verbluft neem ik de brieven aan en denk aan de vorige week toen ik me ook al heilig had voorgenomen om zoiets nooit meer te doen nadat iemand me gevraagd had een pakje met een bestek naar Toronto mee te nemen. Niet gedaan want de reis ging niet door. Nu krijg ik alleen uit mijn strot of die juffrouw wel bij de KLM werkt. Ja en of ik nog geld voor de postzegels wil hebben want misschien worden de brieven wel in het hotel opgehaald. Ik aarzel nog steeds en neem, sukkel, toch ook maar de vijf gulden aan en loop mezelf verwensend de trap op naar boven voor de vluchtinformatie. Met mijn assistent purser maak ik samen de indeling van de bemanning en bespreek verder de briefing die we zo gaan houden.
Dan kom ik de captain tegen die me zegt dat de vlucht een uur vertraagd is.
Ik loop met de indeling naar een kopieermachine, in de omgeving waarvan zich iemand ophoudt die tegen me zegt: “Er zijn er wel veel van jullie op het ogenblik in het bemanningscentrum”. “Wat bedoel je?”, vraag ik. Maar de purser van dienst weet precies waar het over gaat en zegt dat die persoon daar al die ouwe nichten mee bedoelt die nu door het crewcenter lopen. “Het lijkt maar zo”, zeg ik tegen die persoon. “Je zit zelf zeker ergens mee. Of gaat het om oud?”. Is dat nou een beledigende opmerking van die persoon, overpeins ik als ik met de briefing van de crew begin.
We hebben het op de briefing over het feit dat je ’s avonds in Lomé niet op straat kan lopen wegens het berovingsgevaar. Zelfs als je aan de overkant van het hotel gaat eten moet je een taxi nemen.
Vergeet je malariapillen niet! En ik waarschuw de crew voor het ons nogal bot overkomende gedrag van de Nigerianen die we aan boord zullen hebben. Ik heb laatst ergens over cultuurverschillen gelezen en daaruit bleek dat ze daar geen verbale beleefdheidsvormen kennen.
Nu heb ik ze ook nooit op non - verbale kunnen betrappen, maar je schrikt toch als iemand alleen maar ‘Coke’ zegt. Eén van de crew zegt dat het voor hen al als heel beleefd geldt als ze ’Give me coke’ zeggen. Trek het je dus niet aan is de raad.
Dan vertrekken we met z’n allen naar de gate, waar nog geen vliegtuig te zien is, maar het schijnt vanuit ‘Oost’ onderweg te zijn. Iemand van ons haalt koffie voor degenen die dat willen. Ze wil met ongeveer elf gulden betalen die ze aan kleingeld bij zich heeft en schrikt van de vreselijke woekerprijzen die daar gevraagd worden, ze komt tekort. Ik vertel over de twee sandwiches op Fiumicino bestelde en vijfendertig gulden kostten. Ah en oh zegt iedereen, het lijkt wel of er vuurwerk wordt afgestoken.
We wachten nog een uur en dan komt er een stationmanager naar ons toe die zegt dat de vlucht nog eens twee uur vertraagd is tot vijf uur en dat we beter naar het crewcenter terug kunnen gaan.
Als we weg willen gaan begint de telefoon op de balie te rinkelen.
Ik neem hem op en zeg: “Gate C45”, maar hoor verder niets. Ik hang op en meteen begint ie weer. Opnieuw meld ik me met ‘Gate C45’, weer niks. Ik hang op en dan begint de telefoon ernaast , ook geen contact. Wel hoor ik zwakjes op de achtergrond een stem die zegt: “Ik probeer de crew te bellen maar krijg geen gehoor”. Ik meld me weer maar nu met stentorstem en dat helpt evenmin. Leve de communicatie, denk ik of misschien had ik wel een knop hier of daar moeten indrukken? We lopen terug naar het bemanningscentrum en komen halverwege, midden in de grote hal, de cockpit tegen. We stellen ons aan elkaar voor. “Ik probeerde jullie aan de gate te bellen”, zegt Bert de baas, “maar de lijn was dood”. Dan begint het lange wachten.
We zitten op een kluitje op de banken, vlak bij de autodienst. Ik probeer de rook van de sigarettenrokers onder ons te vermijden door zodanig te gaan zitten dat de rook de andere kant opwaait. Het valt me trouwens op dat zoveel en vooral jonge collega’s roken. Zou dat komen door de goedkope tax free sigaretten? Uiteindelijk moet ik wel in de tocht van de zich steeds openende deuren gaan zitten om rookvrij te blijven. Wanneer komt daar in het bemanningencentrum eens een rookverbod? ’t Is er veel te druk geworden om die rokers hun gang te laten gaan!
We worden door de passanten, vooral door de Europa crews, meewarig bekeken. Want zij kwamen gelijktijdig met ons op Schiphol, zijn ondertussen naar Parijs, Londen of Frankfort geweest en inmiddels weer terug. “Zijn jullie nou nog niet weg?”, klinkt het herhaaldelijk.
Hoe het komt weet ik niet maar ik word wel door vijf mensen benaderd die zich in bittere termen beklagen over het indelingssysteem. Over de indelers. Bijvoorbeeld mensen die willen weten wat hun indeling de volgende week zal zijn en dan te horen krijgen: “Dat merk je vrijdag wel”. “Maar ik wil het heel graag weten want ik kan nu nog een oppas voor mijn kinderen vinden”. “Dan had je maar een ander beroep moeten kiezen”. Was ikzelf niet diezelfde morgen, vrijdag indelingsdag, even voordat ik van huis vertrok, nog naar beneden gegaan in de hoop dat de post al geweest was, om nog vlug mijn indeling te kijken en zo te weten wat ik na terugkomst uit Lomé zou moeten gaan doen? Je weet vrijdags nog niet of je maandag voor drie weken weg moet.
Dertig jaar geleden kon je je indeling ook pas op vrijdag te weten komen. Je kreeg toen de indeling niet thuis, maar moest naar Schiphol Oost om hem te halen of bellen ’s avonds na zes uur.
Meestal ging ik dan in een café - Monico - zitten want ik had nog geen telefoon, daar moest je toen jaren op wachten. Steeds was die telefoon van de indeler natuurlijk in gesprek, ook een oud fenomeen. Pas later op de avond als er al wat consumpties waren doorgegaan lukte het. Zoiets als omstreeks de eeuwwisseling de uitbetaling van het loon in de kroeg, waar de drankbestrijding terecht zo tegen was.
Zo ging het maar door daar in dat bemanningencentrum. Met nauw verholen woede werden de problemen met de indeling me verteld.
Ik ben ook niet gelukkig met deze hele zaak. De indelers zijn zelf ook slachtoffers van dit systeem, je moet er maar tegen kunnen de hele dag een vierkant wiel uit te vinden. Nu mogen we dan eenmaal per maand een verzoek indienen. En als je nou bijvoorbeeld al twee vrije dagen hebt aangevraagd voor een concertabonnement en je krijgt opeens een uitnodiging van je zwager voor zijn zilveren huwelijk? Ik durf mijn indeelster nauwelijks te bellen.
Ja, een ander vak kiezen. Beetje moeilijk na dertig jaar. En met die computers kan toch alles. Ik bedoel, als iemand het hele jaar naar Sydney heeft aangevraagd, dan kan je toch een ander ook wel eens die kant opsturen? Niet dat ik daar heen wil, god bewaar me. Maar iemand anders die dat graag zou willen. En natuurlijk alles telefonisch. Het moet toch mogelijk zijn dat iedereen zijn eigen indeling kan maken? We zijn een moderne luchtvaartmaatschappij met een Victoriaans indelingssysteem, alsof ze daar nog staande aan hun lessenaars met kroontjespennen de indelingen staan te maken. Nee, die nieuwe verzoekenregeling is zoiets als liever een half ei dan een lege dop.
Ondertussen was het vijf uur geworden, de kantoren liepen leeg. Ik had nog ergens op zo’n kantoor gevraagd hoe lang we nog mochten wachten van de werk - en rusttijdenregeling. Het bleek dat we nog een extra twee en een half uur mochten blijven wachten omdat dat als rust werd gezien.
Rust. Rust? Daar in dat rokershol, op die harde ongemakkelijke banken, in de tocht, waar je nog geeneens je das los kan maken of je schoenen uit kan trekken en waar iedereen je aan je kop zeurt?
Wel werden we voor een maaltijd in de kantine uitgenodigd. In die kantine breekt het zweet me altijd uit. Niet alleen vind ik de hele atmosfeer nogal benauwd. Het grauwe licht, de kale muren zijn ook niet gezellig. Waarom niet wat kunst aan de muren?
Trouwens, een geheime wens is nog altijd dat iemand eens een groot schilderij ophangt in het trapgat van de douane, als je Nederland binnenkomt zal ik maar zeggen.
We mochten voor ƒ 4,50 besteden in de kantine en ik nam maar voor ƒ 2,45. Dus dat scheelde weer even voor de werkgever. De keuze in de kantine is ook al sinds dertig jaar hetzelfde: kroket, rolmops, gebakken visje, uitsmijter. Zou er nou niet eens iets fleurigers geserveerd kunnen worden? Je zal er maar elke dag gebruik van moeten maken.
Om half zes komt het verlossende woord van de Technische Dienst. De reparatie kan nog wel tot half elf duren. De cockpit mag meteen naar huis. De cabine moet zich nog even melden bij de vluchtregeling want voor ons is het nog niet helemaal zeker of we naar huis mogen. Ook weer zoiets onbegrijpelijks De man van de vluchtregeling hoor ik telefonisch in conclaaf gaan met zijn computer en na enige tijd zegt hij dat we ook naar huis mogen. Ik roep de crew bijeen en geef de boodschap door, met het verzoek om later op de avond nog even met de vluchtregeling te bellen voor verdere instructies.
Terwijl ik mijn koffer van het wagentje haal zie ik een onguur type lopen in het bemanningscentrum. De figuur staat wat rond te kijken en loopt dan de gang met de kantoren in waar allang niemand meer zit. Ik wil de dame van de melding waarschuwen en als ik naar haar toeloop zie ik de louche man weer uit de gang komen en het crewcentrum verlaten. Niet pluis, als je erover nadenkt is het eigenlijk vreemd dat iedereen daar zo maar binnen kan lopen. Er verdwijnt daar ook nog wel eens een koffer dacht ik. Om over sabotage met de veelal onbeheerd staande tassen maar niet na te denken. Je zou op een modern vliegveld voor de crew toch lockerrooms, douches en verkleedruimtes verwachten? Maar daar dacht niemand aan in 1966 toen het gebouwd werd.
Thuisgekomen ruik ik pannenkoeken. Ik krijg er nog eentje ook, terwijl er niet eens op me gerekend was! Ik drink een glas wijn, staar met één oog naar de televisie en overdenk de gebeurtenissen van de hele dag. Dan pak ik de telefoon en bel met vluchtregeling wat de plannen met ons zijn. We mogen ons de volgende morgen om zes uur melden.
Na een uurtje ga ik dan maar naar bed. Ik slaap een uur en tien minuten en lig de rest van de nacht woelend en piekerend wakker. Op een gegeven moment denk ik: Ik meld me ziek, ik ben kapot. Maar ik doe het niet vanwege de bemanning, dat leuke gezellige stel dat de hele middag zonder mopperen het eindeloze onzekere wachten met dan nog een zware vlucht voor de boeg had doorstaan.
Om zes uur sta ik met dikke ogen op Schiphol. Ik ben niet de enige die slecht geslapen heeft. Hoe vaak zou het niet gebeuren dat een doodmoeie bemanning aan zijn taak moet beginnen?
De mensen die naar Parijs, Londen en Frankfort moeten komen ook weer binnen en vragen aan ons: “Zitten jullie hier nog steeds of alweer?”. Ook de purser van dienst komt joyeus binnen. “Weet je wat je moet doen?”, zegt ie tegen me, “je moet een stukje schrijven: Op Schiphol Gelogeerd”.
“Goed idee”, zeg ik, zodoende dus.


This page is powered by Blogger. Isn't yours?