02 maart 2006

 
In Canada gelogeerd
Oktober 1981


In Amsterdam schijnt voor het eerst stralend de meizon. Door het mooie weer in de war gebracht, je denkt altijd dat als bij ons de zon schijnt het over de hele wereld mooi weer is, pak ik aanvankelijk slechts een dunne broek in de koffer en wat hemdjes met korte mouw. Later een beetje bij mijn verstand gekomen stop ik er nog maar een dikkere broek bij en een flanellen hemd met lange mouwen. Het blijkt een verstandige zet te zijn geweest want in Montreal, op onze tussenlanding, regent het en in Toronto waar de vlucht eindigt regent het eveneens door de nevels heen.
De volgende ochtend na vele dromen blijkt het weer nog steeds slecht. Ik begeef me door de motregen naar mijn favoriete ontbijtzaak. Een man zit met neergebogen hoofd aan een tafeltje naar een druk pratende vrouw te luisteren. Ik zet me in een hoekje neer en doe mijn bestelling. Even later zie ik dat de man huilt. Hè, gedvèr, denk ik, wat een manier om de dag te beginnen.
Wat verderop zit een andere vrouw met een militaire pet op met gouden randen druk in zichzelf te spreken. Zij wijst met haar vinger in de ruimte en haalt allerlei oratorische trucs uit alsof ze zich aan het voorbereiden is voor een grote toespraak die middag in een of ander sportpaleis. De serveerster is zo gegeneerd dat ze de ‘spreekster’ met toegewende rug koffie inschenkt.
De regen buiten begint nu met bakken uit de hemel neer te storten en tegen dit grijze licht zie ik één van onze stewardessen binnenkomen. Ze zwaait naar me en komt bij me in de box zitten. Ze heeft slecht geslapen vertelt ze me. In de kamer naast haar was een stel Zuidamerikanen aan het feesten tot half vier ’s morgens. Toen ze eindelijk een beetje begon te slapen werd enige kamers verderop de werkdag begonnen met vrolijk pneumatisch geboor. “Nou dan ga je vanmiddag toch nog een paar uurtjes liggen”, zeg ik troostend. “Ik kan ’s middags nooit slapen”, meldt ze me heftig. Ja, dat kan ik ook nooit. Al wil je soms het doek wel eens even over het dagelijks toneel laten vallen, zoals mijn oude vriend W. Kooltjes altijd zegt.
In de box naast ons komen nu wat jonge mensen te zitten. Ze hebben kokardes op hun borst gespeld met de mededeling dat ze aan een congres van verplegend personeel meedoen. “Mitterrand heeft de verkiezingen gewonnen in Frankrijk”, zegt een meisje dat met een bril op de krant zit te lezen. “Hij is een socialist”, zegt een ander meisje tegen haar. In de VS, meer dan in de toch wat meer op Europa gerichte cultuur van Canada, heeft het woord socialist een wat onaangename betekenis.
“Ja dat hij socialist is dat weet ik”, zegt het eerste meisje weer, “but what does that mean?. Verstandig tiep denk ik.
Mijn gedachten gaan naar Parijs waar de mensen volgens de kranten op de Place de la Bastille dansen. Dansen deden wij vroeger ook in Parijs op de korte nachtstop die we er hadden. In een boîte niet ver van ons hotel Mondial in de Rue Bergère.
Als je in dat hotel ’s avonds incheckte vroeg de juffrouw van de receptie wat je voor ontbijt wilde hebben. Want dat brachten ze dan de volgende ochtend op je kamer, om zes uur al.
Er was een gietijzeren lift in dat hotel uit de tijd van Eiffel. Eigenlijk was die lift een piepklein huiskamertje met een bankje voor één persoon, de andere passagier die de lift kon bevatten moest blijven staan.
Heurtebise heette de reeds lang overleden fabrikant van dat zich met horten en stoten verticaal voortbewegend voertuig.
Ik herinner me de doolhof van gangen waardoor je naar je kamer moest en de badkamer met het bad dat dierenklauwen op ballen als poten had.
Al mijmerend verwijlen mijn gedachten vervolgens bij die andere grote Franssprekende stad waar we vroeger slipten. Ik bedoel Montreal. Aanvankelijk logeerden we daar in hotel Cantecler ver buiten de stad, maar dat was voor mijn tijd. Het was een wintersport en vakantiehotel. Uit de verhalen van de ouderen onder ons weet ik dat het een luilekkerland was. We waren er in zeer vol pension en er werd veel en lekker gegeten. De rum, die uit Mexico werd meegenomen smaakte niet alleen de bemanning erg goed, maar de Canadezen waren daar zeer in geïnteresseerd en er werden vele vriendschappen mee opgebouwd.
Mijn eigen, eerste logeren in Montreal was in hotel ‘Le Reine Elisabeth’ in de stad. Dat ‘le’ was niet omdat ze daar Elisabeth zo mannelijk vonden maar omdat het woord ‘hôtel’ mannelijk is. Een commissie van zeer geleerde mannen had dit zo besloten omdat men in Québec de Franse taal zeer ernstig neemt. Of het belachelijk was daar trok men zich niet zoveel van aan. Het, ik maak het nu maar even onzijdig, Queen E. was een modern hotel waar veel congressen gehouden werden. Ik mocht er graag vertoeven. Winkels, café’s, theaters, bioscopen etcetera volop in de buurt.
Ik stond eens uit te checken naast de toen nog net geen eerste minister van Engeland de heer Wilson. Ik herkende hem wel maar hij mij niet.
We bleven echter maar een paar jaar in dat Queen E. Te duur of zo. Of te ver van het vliegveld en vooral ’s winters met dat barre winterweer kon ik me dat wel voorstellen maar in de voorkomende gevallen had men dan toch kamers kunnen huren in een hotel vlak bij het veld.
Enfin, we werden weggestopt in een hotel vlak bij vliegveld Dorval. Ik zeg weggestopt, anders kan ik het niet noemen, want het was een verschrikking. Het hotel heette La Seigneurie, een naam verzonnen in een vlaag van verstandsverbijstering door de managers van de Holiday Inn hotelketen waar het deel van uitmaakte. Vijf dagen stond je er. Onderbroken door een nachtstop Mexico. Op het laatst kwam ik er zo vaak dat ik verbaasd was dat men mij niet het staatsburgerschap van Canada aanbood.
Naar dat hotel heb ik nog nooit iemand zijn familie mee zien nemen. Het hotel was gesitueerd aan een twaalfbaans verkeersweg in een kennelijk voor industrie bestemd vlak landschap, waarin zich hier en daar een uitgegroeide halfdode boom verhief. Uiterst geschikt om je aan op te knopen, als de dorre takken je lichaamsgewicht al konden dragen.
Het hotel bestond slechts uit een zeer lange gang - an architect’s nightmare -. Na zo’n verblijf kreeg je het vierdaagse kruis voor het op en neer lopen door die eindeloze gang. Naar de koffieshop of naar het winkeltje dat als het niet gesloten was de krant van de dag ervoor verkocht.
Op die gang hing soms de kruidige lucht van marihuana. Dat was het enige dat er te beleven viel. Er waren weliswaar enige volkswagens voor crew vervoer maar aangezien ik niet rijd had ik daar niet veel aan.
Soms reed ik met mensen mee naar een groot, hol, van plastic vervaardigd winkelcentrum. Muzak droop uit de speakers en ik kocht er uit frustratie veel te grote en later zeer betreurde dingen.
Een andere manier om in de stad te komen was per bus en dan bij het station Crémazie overstappen op de metro. Dat was een veel tijd consumerende reis en ’s winters met dat Berezina - weer niet te doen.
Je zat dan gewoon opgesloten in je hotel. In de Louis XVII stijl ingerichte kamer. Het bed was geriefelijk en breed, al lag je er meestentijds natuurlijk allenig in. De tv, die trouwe bondgenoot, was aan een stang boven het bureau bevestigd. Als je aan dat bureau zat te schrijven en je stond op, stootte je gegarandeerd je kop en dan zag je een bordje waar op stond: Watch out tv set overhead.
Onder de douche staande werd het water beurtelings gloeiend heet of ijskoud wanneer de buren hun wc doorspoelden. Kommer en kwel dus. Laatst zat ik ergens ter wereld met een stewardess een gezellige ‘Kafffeeklatsch’ te houden. Ik vertelde haar hoe erg ik dat hotel in Montreal vond. Toen ik was uitgesproken en haar bijval verwachtte zei ze met half gesloten ogen: “Maar, mijn hemel, wat hadden ze een heerlijke uiensoep!”. Glazig keek ik om me heen.
Het was in de lente en ik maakte toch maar eens een wandelingetje langs die twaalfbaans verkeersweg. Ik passeerde een heg waaruit een klein en uiterst driftig vogeltje opsteeg. Het wond zich verschrikkelijk over mijn aanwezigheid op. Het vloog vlak achter mijn hoofd en maakte schel tsjirpend duikvluchten op me die ik goed geïnformeerd met een Time magazine probeerde af te weren zonder het stomme dier er mee te willen raken. Zij of hij bleef me echter achtervolgen. Ik praatte dringend op het beestje in, gelijk Franciscus van Assisi, maar het wilde niet luisteren. “Toe nou, lief vogelijn, ga nu naar je nestje, wie let er nu op de eitjes als je je zo druk maakt om mij”. En na enige tijd hinderlijk gevolgd te zijn: “Als je nou niet weggaat sla ik je hartstikke dood”.
Mijn bewegingen hadden ondertussen de aandacht van de gasten in de eetzaal van een aanpalend en even treurig hotel getrokken. Gefascineerd keek men toe hoe ik me weerde. Het diertje, door de Schepper met buitengewone volharding uitgerust, liet echter niet af. Aangezien er slechts de keuze was tussen het vermorzelen en de aftocht blazen trok ik me, voor het laatste kiezend, mokkend terug op mijn kamer.
Na vele jaren vertrokken we uit La Seigneurie. We gingen naar een hotel in de bergen, Mont Gabriël genaamd. Je kon er skiën en wandelen. De vliegers, de BWK en de purser hadden riante kamers met een duizelingwekkend uitzicht. Terwijl ze daar in die cockpit toch al uitzicht genoeg hebben zou ik zo zeggen. Ik bedoel dat uitzicht eigenlijk ook eerlijk onder de bemanning verdeeld moet worden. Wij moesten het stellen met kleine monniken- dan wel nonnencellen. Uitzicht op de afgegraven heuvel waarop die vleugel van het hotel was gebouwd.
Na al deze overpeinzingen,we waren nog steeds in Toronto, opgeschreven te hebben ging ik even te bed liggen om wat te relaxen voordat we de vlucht naar huis die middag zouden aanvangen. En warempel, ik sliep een uur, als was het om mijn woorden van die ochtend te logenstraffen!
Op weg vanuit Toronto had de boeking in een sombere bui de eerste klas cabine met vierentwintig melancholici gevuld. Van de weeromstuit verstrakte allengs mijn van nature vriendelijke glimlach bij het serveren van de hors d’oeuvre. Op zijn laatst sneden we, schier wenend, de kaas aan.
Tijdens het verstrekken van de koffie had de algemene treurnis zich zo verdiept dat het leek alsof de stewardess en ik een drukke rol speelden in een rampzalig toneelstuk van een klassieke Griek.
Toen de passagiers uitstapten waren er slechts drie die ons gedag zeiden. De rest beschouwde ons kennelijk als bedienend meubilair. Je hebt soms van die vluchten.

This page is powered by Blogger. Isn't yours?