31 december 2005

 
In Conakry gelogeerd
April 1992

Vlak voor de wrede burgeroorlog in Liberia was ik in Monrovia geweest waar op het vliegveld na aankomst veel kindertjes de crew om pennen had gevraagd. Ik had er toen geen bij me. Jammer vond ik dat want het geschreven woord gaat mij ter harte en ik had graag wat pennen aan die kinderen uitgedeeld, zodat ze hun huiswerk konden maken.
Een tijd later was ik in New York en stond in Woolworth te dromen bij de afdeling schrijfbehoeften. O ja, ik kon wel eens wat balpennen kopen voor als ik weer eens in Afrika was, dacht ik. Ik kocht twee pakjes van tien pennen voor één dollar. Dus één pen voor een ‘dime’, daar kun je nog eens gul voor doen. De pennen reisden heel lang met mij mee in mijn tas in afwachting van het moment dat ik weer eens in Afrika zou zijn.
Inmiddels was er een oproep verschenen, in ‘Start’ meen ik, om geen pennen in Afrikaanse landen uit te delen. Ik dacht dat dat om KLM pennen ging maar sinds mijn bezoek aan Conakry, een week of wat geleden, weet ik beter.
Het was al laat op de avond toen we in Conakry aankwamen. Samen met een vlucht van Nigerian Airways, wat aanleiding gaf tot grote drukte op het kleine vliegveld. Maar ondanks wat bureaucratisch oponthoud stonden we in korte tijd buiten waar in een grote mensenchaos drie taxi’s op ons wachtten. Het was nog niet zo makkelijk ervoor te zorgen dat de hele bemanning in die op verschillende plaatsen staande taxi’s terechtkwam. Ik zou het zo zielig vinden als je in het hotel aankomt en er eentje mist. Arm, klein, blauw figuurtje alleen gelaten op het woelige vliegveld. Terwijl er al twee taxi’s vol wegreden dacht ik, omdat we door allerlei bedelaars omstuwd werden, opeens aan die Woolworth pennen in mijn tas. Ik wroette heftig zwetend onder allerlei rommel in de tas, ondertussen in de gaten houdend of die lieverdjes die vlak naast me stonden niet hun handjes in mijn broekzak lieten glijden teneinde mijn portemonnee even vast te houden. Eindelijk had ik de pennen te pakken. Ik richtte me op om ze uit te delen. Jij één, jij één en toen was het met ordelijk uitdelen afgelopen. Een paar grotere jongens, die in de gaten kregen dat er wat te halen viel, mengden zich onder de meute en probeerden me in één keer van het schrijfgerei af te helpen. Ik maakte de fout dat niet te willen. Ik draaide me om zodat ik met de rug naar de taxi stond en wilde aan die kant wat balpennetjes uitdelen. Nu werd er wild gegraaid. Wat hebben ze een koude handjes, ging er door me heen. In hun ijver wat te pakken te krijgen rukten ze de doppen er van af. Wat heb je daar nu aan, een dopje zonder pen, dacht ik. Ik hield stevig vast maar op de één of andere manier kwam mijn das tussen de handjes en de pennen te zitten zodat ik naar voren werd getrokken en de strop zich nogal nauw om mijn nek spande. Ik zag in dat van netjes uitdelen niets terecht kwam. De chauffeur van de taxi begon zich er mee te bemoeien, ziende dat zijn passagier dicht bij de verstikkingsdood kwam. Hij schreeuwde wat maar ondertussen liet ik alles los. Een grote knul maakte zich met de rest van de pennen uit de voeten.
Wat was ik geschrokken. Ik had gedacht dat het net zo zou gaan als na de bevrijding bij ons toen ik voor mijn vader sigaretten bietste bij de Canadezen. Iedereen een sigaretje, jij één, jij één en wij dan: “Senk joe”, en dan blij naar huis. Dit was anders. Menens. Ik wist niet dat armoede zo sterk maakte. Ik lachte bevrijd en de chauffeur lachte mee. De captain die ook in de taxi zat had niet alles kunnen volgen. “Wat gebeurde er nou, Cor?”, vroeg hij. “Ik wilde wat pennetjes uitdelen”, zei ik witjes. “Dit is nog niks”, zei de stewardess die naast me zat, “een vriendin van me had er honderd bij zich. Die lag na afloop op de grond”.
Ik bedoel maar, doe dat dus nooit. Pennen uitdelen. Snel reden we weg naar het hotel. Prachtige bomen groeiden langs de straten. De baas vertelde van twee collega’s die een eindje waren wezen wandelen en vlak bij de haven uitkwamen. Daar werden ze door een menigte omringd en letterlijk uitgekleed. Per gratie mochten ze hun onderbroeken aanhouden en kwamen op die manier in het hotel terug. - Moet je je voorstellen, die wandeling terug. Ach, zei een vriend van me vroeger als er over dat soort schaamte werd gepraat: “’t Is allemaal net zo erg als je het zelf vindt” -. Deze beide voorvallen bepaalden een beetje mijn houding gedurende de slip in Conakry.
Bij het hotel aangekomen stonden er twee jonge mannen bij de taxi. Ze vlogen op de baas toe toen hij uitstapte en drukten hem luid lachend de hand. “Comment ça va?”, klonk het begeleid door proestende lachbuien, alsof we zojuist een zeer goede grap aan ze verteld hadden. In de hotellobby nam hun vrolijkheid nog toe toen ze een paar schoenen van de captain kregen. Vol vreugde sloeg men zich op de knieën. “Dat zijn de reisleiders”, legde de baas uit, “die brengen je naar Het Eiland”. En wij, wij waren de nieuwe klanten en daarom moesten ze zo lachen. Even later zaten we buiten aan het zwembad met onze twee lachebekken erbij. “Bonjour, comment allez vous?” We kregen allemaal een hand.
Ik begrijp alles, ik loop over van mensenliefde, maar tegen dit soort wervend gedrag kán ik gewoon niet.
Ik bleef een beetje stuurs kijken en ze begonnen me te mijden, precies wat ik wilde. De onderhandelingen begonnen. Ik meldde dat ik niet mee wilde en van lieverlee liet men mij met rust. Tijd voor een biertje, alleen de obers kwamen maar niet. Dat komt doordat het hier nog een arbeidersparadijs is, vertelde men mij. Je moet er zelf achterheen, want dienstbaarheid past niet in de ideologie. Het viel nog mee, hoewel echt van harte ging het niet, ook al omdat men de kas aan het opmaken was. Dat was tenminste nog te begrijpen.
Bij het tandenpoetsen zag ik allerlei leuke, kleine kevertjes over de wasbak weglopen, tenminste beter dan die grote kakkerlakken. En het leeslampje boven het bed kreeg ik niet aan, omdat de Franse ontwerper een knopje niet nodig had gevonden en dus maar de hele achterzijde van het lampje als knop had bedacht. Je moet er maar opkomen.
Na het ontbijt zagen we onze vrolijke Fransen weer. Opnieuw kregen we allemaal een hand. De hele crew ging mee naar Het Eiland om te vissen. Proviand werd meegenomen. Ik wuifde ze uit in de lobby. Ik ga eigenlijk nooit met dat soort expedities mee. In de eerste plaats vanwege de zon die me, zelfs als ik beschut zit in een belachelijk rood mens verandert, maar ook omdat je er niet weg kan. Een soort van claustrofobie in de open lucht. Ik wil weg kunnen wanneer ik dat wil.
Als ze wegrijden ontstaat er een geheimzinnige stemming in me. Ik ben alleen, denk ik, ik sta er alleen voor. Wat nu? Ik haal een stapel achterstallige lectuur van de kamer en ga op het terras zitten, in de schaduw van een boom en onder een parasol. Ik lees wat en kijk wat rond. Als ik op mijn klokje kijk is het elf uur. Zal ik een biertje bestellen? Ik denk, als de ober komt bestel ik wel, maar er komt niemand. Er loopt wel een artistiek type rond in een soort van zwembadpas. Dan komt er een zeer dikkontige serveerster langs. “Si’l vous plaît?”, vraag ik, maar ze wiebelt door. Ze hoort me niet. Ik lees verder. Half één. Nu heb ik echt dorst. Ik ga naar binnen en vraag een bier. Men kijkt elkaar aan. We zijn toch aan het tafel dekken, zie ik ze denken. Ik zal het zelf wel mee naar buiten nemen, beloof ik. Maar dat is tegen de regels. Na tien minuten krijg ik het. Het is heerlijk koud, ik drink te schielijk en het slaat in als een bom. Duizelig besluit ik meteen te gaan lunchen. De tafels zijn inmiddels gedekt. Ik ga zitten en bestel. Nu gaat alles gesmeerd en het eten is best lekker. Om me heen zitten allemaal net zulke eenzame mannen als ik. Die zijn hier voor zaken, denk ik. Ze kijken droevig rond. Ze moeten hier vast nog een tijdje blijven, vermoed ik en ze missen hun vrouwen en kinderen. Ik ga morgen weer naar huis en heb de wetenschap dat ik om zes uur samen met de kleine airbuscrew een borreltje ga drinken en ga eten. De stationmanager die ook in het hotel woont neemt ons mee naar een restaurant in de buurt.
We lopen door een prachtige villawijk die als gastenverblijf door de voormalige dictator van dit land is gebouwd. Nu wonen er veel gasten uit eigen land die ook moeten wonen. In het restaurant - niet naar toe gaan als je honger hebt, want kleine porties en heel lang wachten - loopt bij wijze van hond, een geit rond. De geit steekt haar ruig behaarde kop met die eigenaardig zijwaarts gerichte ogen soms tussen de gasten door om op tafel te snuffelen. Ook doet ze poepjes vlak achter onze tafel. Maar het kan ons niet schelen, we hebben een enige avond, want het is er wel leuk.
Op weg terug naar het hotel wordt er iets agressiefs tegen ons geroepen, niks aan de hand. Een groepje van ons wordt aangetrokken door het ontstellende geluid van wat een bruiloft blijkt. Maar ik ga naar bed. Ritmo de la Noche is aan mij niet besteed.
Bij ons afscheid van Conakry staan de twee lachende reisleiders weer bij ons. Veel handengeschud maar iets minder gelach. Dat bewaren ze natuurlijk voor de volgende crew, die ongetwijfeld weer zal meegaan naar Het Eiland.





<< Home

This page is powered by Blogger. Isn't yours?