16 januari 2006

 
In Aruba gelogeerd
Juli 1988

Nee, er staat geen negertje op het strand zijn tandjes te poetsen met hagelwit zand, wel liggen er wat blanke Amerikanen in de zon te branden en staan een paar overgrote exemplaren van dezelfde soort tot aan hun middel in het blauwe water van de Caribische Zee roerloos om zich heen te kijken. Misschien kijken ze naar de pelikanen die zich af en toe in roekeloze duikvlucht in de zee storten om een vis te verschalken. Misschien denken ze aan thuis, waar het nu koud en naar is. In ieder geval denken ze niet aan mij. Want ik bespied vanuit mijn kamer, net wakker geworden, door een spleet van het gordijn, dit tafereel. Het is tegen het middaguur en ik heb dat typische gevoel dat in de werk - en rusttijdenregeling, meen ik, restmoeheid wordt genoemd. Je hebt na een vlucht geslapen maar echt lekker fris ben je niet en je hebt ook een beetje trek, honger mocht ik van mijn moeder nooit zeggen. Ik besluit om wat te gaan eten. Bij de hotelbalie veranderen ze je ontbijtbon in een lunchbon door eenvoudig het woord breakfast in lunch te veranderen en ik vertel meteen aan de vriendelijke receptioniste dat de afvoerstop van de wasbak in de afvoerpijp vast zit en dat het water niet wegloopt, dat schrijf ik nu zo op, maar tegen de jongedame, zei ik zoiets als: “Het piefje in het kommetje onder de kraan begrijpt u wel?” “De zink”, zegt ze behulpzaam. “Ja, dat bedoel ik”, zeg ik. “Maar wat bedoelt u met piefje?” wil ze nu weten. Na enige tijd zijn we er uit en vertel ik haar ook nog dat de radio af en toe wegzakt. “Waarin?” vraagt ze belangstellend. “Het geluid zakt weg, alleen een klap erop helpt”, zeg ik. En dat kan natuurlijk ook niet, een klap op het geluid. Ze lacht. Als ik pas op ben kan ik moeilijk het juiste woord vinden.
De volgende morgen aan het ontbijt blijkt dat we Evelien sinds onze aankomst gistermorgen nog helemaal niet gezien hebben. We besluiten haar even te gaan opzoeken, maar dat hoeft op hetzelfde moment al niet meer, want daar verschijnt ze. Ze was een beetje grieperig en heeft daarom wel vierentwintig uur geslapen. Ook heeft ze een wondje aan haar hand dat ik er niet mooi uit vind zien. Ga maar even naar het doktertje, adviseer ik. Een uur later komt ze terug van de arts met een grote zak vol medicijnen: twee doosjes zuigtabletten voor de keel, een ontsmettingsmiddel, trekzalf en een grote doos pleisters voor het wondje. “O en hoest je ook een beetje?”, vooruit een hoestdrankje, een gorgeldrankje, wat antibiotica. We grabbelen in de zak alsof het Sinterklaas is. “Als je nou niet beter wordt, weet ik het ook niet meer”, zeg ik.
De dag wordt verder luierend doorgebracht. Ik zit op het platje te lezen en geniet van het uitzicht. Jammer dat ik niet tegen de zon kan. Wat heb ik daar in het begin van mijn vliegerij een pijnlijk lesgeld voor betaald. Wat wilde ik toen graag bruin zijn. Na een jaar of vijf begreep ik het. En nu is het al zover dat ik zelfs geen zwembroek meer op reis meeneem. Niet dat ik van naaktlopen houd, integendeel zelfs. Ik vind dat mensen hun kleren aan moeten houden want het is allemaal al erg genoeg om te zien.
Een speels rood katertje dat gistermiddag, toen ik voor een praatje met de collega’s even over het strand liep in mijn broekspijpen ging hangen, ligt naast me onder een hibiscusstruik te slapen. “Hé, poes!” roep ik, geen antwoord. Alleen de staart zwiept even op en neer. Het is duidelijk. Meneer wil slapen en wenst niet gestoord te worden.
Nu ik zo stil zit te lezen komen de hagedissen steeds dichterbij. Het zijn een paar kleine en één grote van zo’n dertig centimeter met een prachtige lichtgroene glans op de rug. Soms komt er een andere grote hagedis met blauwe opdruk even kijken, maar dan wordt mijn hagedis, zover is het al, vreselijk kwaad en schiet als een pijl uit de boog met opgerichte staart op de indringer af die gauw maakt dat ie wegkomt. Ze pikken kleine insecten van de grond en nemen af en toe een hapje van een gisteren op de grond gevallen aardappelchipje - ongezouten -. Soms komt die grote wel heel dicht bij mijn blote voet en dan jaag ik hem weg. Ik probeer me te beheersen en zeg tegen mezelf: “Ach, laat dat beest toch over je voet heen lopen, hij doet toch niets”. Hij komt dichter en dichterbij. Ik zit stijf van zelfbeheersing naar hem te kijken. Zeg maar rustig verstijfd van angst en als ie echt heel dicht bij mijn voet zit houd ik het niet meer uit. “Hu, ga weg!” zeg ik en verjaag hem met de krant.
Ook in het luchtruim vlak voor me is wel wat te zien. Suikerdiefjes hebben een nestje in de klimstruik die tegen een stijl opgroeit en ze vliegen af en aan onder schel gepiep uit hun scherpe bekjes. Een klein musachtig vogeltje met een beetje krom snaveltje pikt af en toe wat zaadjes uit het grasveldje, wat van de kleine hagedissen niet mag. Maar het vogeltje gaat eigenwijs zijn gang en doet net of ie ze niet ziet. Hij hipt alleen even elegant op als ze proberen hem weg te krijgen.
Twee dagen later zitten we in Solimar, het ons welbekende restaurant in Caracas, met z’n allen buiten te eten. ’s Avonds na de vlucht. Opeens ontstaat er grote opwinding onder de aanwezigen. Er blijkt een krab rond te lopen. Waar hij vandaan komt is niet duidelijk. Ontsnapt uit de keuken of misschien woont hij ergens in de drassige omgeving. Misschien is hij door al de bouwactiviteiten in de buurt verjaagd en nu van de regen in de drup geraakt in dit restaurant. Er ontstaan klassieke taferelen. Vrouwen klimmen onder luid gegil en gelach op stoelen, kinderen lopen opgewonden rond en de obers slaan met doeken onder de tafels zonder het arme dier overigens te zien. Ik zie er één onder een verre tafel duiken om het dier te pakken te krijgen. Opeens staat de krab twee meter van me af in een luwte van mensen. Het is een echt monstertje, als een totaal verminkte danser staat ie op zijn acht spitzen en kijkt me aan. Een kleine lopende tank. Een man aan een tafel naast me spreidt zijn vingers naar hem uit alsof hij een dodende straal ervan doet uitgaan. De krab loopt in een door Hans van Manen verzonnen choreografie schuin zijwaarts weg. Ik hoor zijn spitzen op de betonnen vloer tikken. Dan vlucht het dier het grasveldje op, het duister in, weg van de menigte. De ober die naast me staat om de bestelling op te nemen zegt: “Hij was waarschijnlijk op weg naar de paella”. Een half uur later prijkt op de door mijn collega’s bestelde gemengde ‘Frutas del Mar’ schotel inderdaad ook een krab. Een andere, hoop ik. Deze is rood gekookt en goed dood. Ze eten hem met smaak op.
Terug naar Aruba. ’s Avonds hadden we voor een borreltje afgesproken in de bar van het hotel. Schitterend. In de open lucht en aan zee gelegen. Het is de Cunucu Bar. Als je op Aruba vraagt wat cunucu betekent zeggen de mensen dat dat het platteland is. Maar dat kan niet want hier is het land niet plat maar heuvelachtig. Ik zou zeggen, de rimboe, daar waar al die grote doornige bomen en struiken groeien. Hier en daar staat een hutje, soms een verlaten landhuis. Stilte, wind en ruimte. Ruimte - niet alleen wat het land betreft - en samen met de hemel een overweldigende aanblik.
De Cunucu Bar is beslist niet stil al waait er wel de passaatwind en de ruimte wordt ingenomen door tientallen Amerikanen, velen roodverbrand. Men zit zo’n beetje voor zich uit te kijken, een steelband speelt vrolijke wijsjes. Het blijkt dat er een buffetdiner wordt gegeven. Obers lopen rond met grote bladen vol glazen rode en witte wijn. Men wacht, er heerst een zekere spanning.
Dan loopt er een ober op een in mijn ogen willekeurig tafeltje af, hij buigt zich naar voren en fluistert iets in de oren van de man die daar zit. Het gezelschap aan die tafel staat op en loopt snel naar het wachtende buffet. Dan verheffen zich alle gasten als één man en wordt er een lange rij gevormd. Men heeft dus duidelijk honger. We zitten verbijsterd toe te kijken hoe deze mensen hun borden volladen. Men staat er op Aruba niet om bekend dat het voedsel in kleine stukjes wordt gesneden alvorens het wordt geserveerd. De grote brokken die men op zijn bordje laadt, accentueren daardoor de hebzucht. We kijken elkaar verbluft en een beetje gegeneerd aan. Zo bang hoeven ze toch niet te zijn dat ze tekort komen? Eén ding is zeker, hier willen we niet aan mee doen. Op een gegeven moment beginnen we zelfs, of we willen of niet, hardop te lachen als we zien dat sommigen in hun vraatzucht het toetje tegen de kip-, krab- of god-zal-weten-wat-voor- salade aanvlijen. Maar we kunnen lachen wat we willen, iedereen is zo druk aan het verzamelen, optasten en naar binnen duwen, men let niet op ons. Naast ons zit een echtpaar waarvan de man zulke grote brokken in zo’n snel tempo tot zich neemt dat wij bang zijn dat hij erin zal stikken.
Wij besluiten na dit schouwspel ook maar ergens een hapje te gaan eten. Buiten het hotelcomplex, aan de grote weg, zijn wat restaurants. Het hoteltreintje brengt ons naar de uiterste grens van het terrein, dan lopen we nog een klein eindje door het zand en zien een Italiaans en Mexicaans restaurant voor ons opdoemen. Ze blijken later vanuit één en dezelfde keuken bediend te worden. We kiezen voor de Mexicaan maar het duurt eeuwen voordat we wat krijgen. Eerst zijn we in het Spaans - ze spreekt niet anders - kwaad op de serveerster dat het zolang duurt, terwijl er niemand in het restaurant zit. Dan, na haar vervanging, ze mag naar huis, komt er een ober die een soort stewards uniform draagt, met strepen en al. Nu is de ober weer kwaad op ons omdat we ook in het Spaans boos op hem zijn. Hij beheerst het Nederlands en wenst ook in die taal te worden aangesproken. Iedereen kwaad. Ik wil wel Sanskriet met hem spreken als we maar voedsel krijgen. Hadden we toch maar met het brokkenfestival meegedaan denken we spijtig. Uiteindelijk komt het eten. Zo lang gewacht en toch nog koud.






<< Home

This page is powered by Blogger. Isn't yours?