16 januari 2006

 
In de Eetzaal gelogeerd
Maart, 1989


Een mens gaat op reis maar wat zal ie eten? Dat was de vraag die ik me nog helemaal nooit gesteld had in de tijd voordat ik ging vliegen. Al gauw bleek dat iedere plaats zo zijn eigen drank - en voedingszaken had. Iedereen bestelde in Hamburg altijd heerlijke chocolademelk met slagroom. Op Schiphol waren de Bossche bollen populair. In Lissabon ging je kip eten. In Rio altijd naar de Bom Jardim, een in geroosterd vlees gespecialiseerd restaurant en dronk je caiperinhas, een gevaarlijke cocktail. Op Curaçao was eigenlijk niets lekker, hoewel op het strand de ’pan’ kroket of de ‘pan’ leverworst goed smaakten. In Caracas moest je gambas a la plancha eten, met veel knoflook. In New York vergeet ik nooit de eerste kennismaking met een BLT, een bacon lettuce and tomato sandwich on toast met een likje mayonaise. In Beiroet mocht ik voor het eerst van mijn leven en tevens voor de laatste keer van duif genieten. Wat ik op vogels tegen heb is dat ze zo op een vogel lijken op je bord. In Rome ontbeten we met stokbrood, Gorgonzola en rode wijn. En van Djakarta zal ik me de saté gambing altijd herinneren en zeker collega Ted Schulkes die er zes en dertig bestelde. “Just to start with”, zei hij. In Recife at je kreeft die er belachelijk goedkoop was. Voor ontbijt, lunch en diner.
Maar zoals de song het wil: ‘What goes up must come down’, oftewel in spijsverteringstermen: ‘Wat er in gaat, komt er ook weer uit’. En met dat er uit gaan had ik steeds meer moeite. Niet dat dat lang duurde, integendeel, er was na een jaar of vijftien vliegen sprake van ongehoord pijnlijke en onwelkome krampen op de meest ongelukkige tijdstippen. Op 5th Avenue lopen en dan door zo’n afschuwelijke kramp overvallen worden was geen pretje. Moest je een toilet van een subway in rennen bijvoorbeeld. Eerst een token kopen en dan een toilet zoeken die op sommige stations, o wanhoop, ontbraken. Het zweet barstte je uit en als je er was en voor een nickel de deur open moest krijgen en dan die smerige ruimte met open toiletten ongeacht andere aanwezigen je moest laten gaan, in herrie en stank. Merde, zeggen de Fransen en zo is het maar net.
Dat heb ik nou eenmaal, die narigheid, dacht ik wel eens, maar toch besloot ik op een gegeven dag naar het doktertje te gaan. Stopmiddelen hielpen tijdelijk, maar uiteindelijk zat ik bij de bekende darmspecialist professor Tijtgat - zo heet ie echt - in zijn met vele apparaten gevulde laboratorium.
Na een onderzoek dat ik hier niet zal beschrijven, hoewel ik me moet beheersen, bleek dat ik leed aan de pijnlijke kwaal diverticulose. Dat betekent dat je dikke darm niet meer zijn werk doet maar als een bliksemschicht in je buik ligt en al het verteerde uit de dunne darm zonder dralen in een geweldige kramp naar buiten stuwt. Bij anderen resulteert dezelfde kwaal in wekenlange constipatie. En toen me dat door professor Tijtgat, geprezen zij zijn naam, verteld werd, verklapte hij me meteen de eenvoudige remedie tegen dit ongemak: zemelen, rauwkost, peulvruchten, fruit, bruine rijst, roggebrood of volkorenbrood. Zo eenvoudig is het evangelie van professor Tijtgat en ik ben sindsdien zijn profeet.
Ik zie nog het benauwde gezicht van een collega in Khartoem een jaar of wat geleden die al een week niet ‘geweest’ was. “Neem voor elke maaltijd een paar scheppen zemelen”, raadde ik haar aan, “en laat die chemische rommel die je ervoor gebruikt staan”. En zie, een goede dag later kwam ze me dankbaar tegemoet. Het was gelukt met overweldigend resultaat en ze zou ermee doorgaan. Dank professor T. en dan te bedenken dat het medicijn, een zakje Koopman’s zemelen slechts ƒ 1,19 kost bij de nationale grootgrutter.
Maar behalve dit soort problemen met eten langs de route zijn er natuurlijk ook nog wat andere.
Eten behoort iets plezierigs te zijn maar wie herinnert zich niet de ellendige ruzies met obers over verkeerde rekeningen? En de onderlinge ruzies van de crew over die rekening? “Ik heb alleen maar een kopje soep gehad en de captain - altijd de captain - nam kaviaar, chateaubriand en een omelet Siberienne”. Dus hoofdelijk omslaan zoals dat heet, was er niet meer bij en zo kwam in de eetcultuur van de bemanning de ‘separate check’ op de proppen. Maar voor obers is dat nogal lastig, behalve voor Amerikaanse omdat dat daar altijd al gebeurt tenzij je het zegt. In Caracas werd ik ooit eens woedend door zo’n ober afgekafferd omdat ik
‘cuentas separadas’ vroeg. Ik had hem wel lik op stuk willen geven als mijn Spaans daar geen beperkingen aan zou hebben opgelegd.
Tegenwoordig zijn de bemanningen wat te groot geworden om met zijn allen te gaan eten, maar ondanks dat ik gezworen heb niet met een groter gezelschap dan zeven mensen te gaan eten, gebeurt dat toch wel eens. Ergernissen dus volop bij iets wat leuk zou moeten zijn.
“Wordt er eigenlijk wel wat voorlichting gegeven over eten langs de route op de cursus?”, vroeg ik laatst aan een kersverse stewardess. “Eigenlijk alleen maar over wat je niet moet eten”, antwoordde ze. Misschien verklaart dat wel het vreemde conservatisme wat ik soms meemaak. Een jaar of wat geleden maakten we een tochtje met zeven mensen, waaronder mijn vriend Johan, van New Delhi naar de paleisstad Jaipur, waar we in zo’n schitterend paleis logeerden. In de enorme Lodewijk XVI eetzaal speelden twee musici sitar. De wanden van de eetzaal waren bedekt met gigantische gobelins en de obers liepen met onwaarschijnlijk hoge tulbanden met pluimen rond. Zeker een omgeving om eens van de Indiase keuken te genieten. Het menu vermeldde exquise gerechten zoals Palak Paneer, een spinazieschotel en Dum Aloo, gekruide aardappelkerrie. Johan en ik bestelden dan ook uit deze cuisine en tot mijn stomme verbazing namen de ons vergezellende dames kaassandwiches die uit het slechtste witbrood en de plastiekste kaas bestonden. Hoe doen deze wereldreizigers dat dan, als ze eens echt in de uithoeken van de wereld zitten waar slechts gekookte slang en geitenogen te krijgen zijn? De geest kan het niet bevatten. Je vliegt toch niet alleen om wat te zien maar ook om wat te proeven?
In Tel Aviv was, een maand of wat geleden, de verscheper van fruit zo vriendelijk de bemanning een handvol losse rijpe vijgen aan te bieden. Ik nam ze dankbaar in ontvangst om ze later onder de collega’s te verdelen. Wat kreeg ik te horen? “Nee, dat lust ik niet, mijn man houdt er ook niet van”, en “Wat moet ik ermee?”. Ik werd bijna boos en stopte de vijgen in mijn tas. In de trein naar Amsterdam proefde ik er één. Een heerlijke flauw zoete smaak, nog maar ééntje. Wat een mooie paarsachtige kleur en wat een grote hoeveelheid kleine pitjes, zo goed voor de prikkeling van de dikke darm. Toen de conducteur kwam, bood ik hem er één aan. Graag hoor. Eenmaal thuis waren er nog een paar over voor Johan die ze ook zalig vond. “Begrijp jij dat nou van die dames?”, vroeg ik hem. “Ach ieder zijn meug”, zei hij peuzelend. “Wees blij”.
Ongeveer een half jaar geleden maakte ik een nachtstop Izmir. We liepen met de hele bemanning, tien man - vrouw, dus drie teveel voor mijn doen, maar ik wou niet kinderachtig zijn, langs de boulevard op zoek naar een restaurant. Het restaurant met het terras waar we net langs waren gekomen was volgens de grondwerktuigkundige te duur en ook belazerden ze je met de rekening en zeker voor de wijn, de beroemde Kavakelidere, rekenden ze veel te hoge prijzen.
In de langzame, aarzelende volg-jij-mij-volg-ik-jou pas liepen we langs het water. Ha, daar was weer een restaurant. Zag er niet slecht uit en hoewel een uur te vroeg voor de Turkse gebruiken, het personeel was nog aan het eten, gingen we zitten aan een lange tafel. De obers brachten flessen koud water en legden bestek en servetten neer. We vroegen om het menu maar dat hadden ze niet. Alleen maar vis begrepen we van de obers. “O”, zei één van de stewards - tien vlieguren -, “ik lust geen vis!”. En we waren niet zo goed of het hele gezelschap stond op. We legden beschaamd wat fooi neer, niet de vishater natuurlijk en gingen weer op zoek. Ik kreunde tegen mijn buurvrouw: “Ik ga terug naar het hotel en bestel iets bij de kamerbediening”.
Toch zaten we even later in het door de GWK afgeraden restaurant. De Kavakelidere durfde niemand te nemen en we bestelden bier en frisdrank. Daar kwam de GWK aan. “Zitten jullie toch hier?”, sprak hij bestraffend. We bogen het hoofd. De rekening, van ‘seperate checks’ nog nooit gehoord, viel erg mee, goddank.
Een maand of zo terug vlogen we met een hele DC 10 bemanning ’s avonds als passagier terug van Zürich naar Amsterdam. We zaten met de hele groep achter in de cabine. De avond ervoor had ik in het nuchtere Djeddah mijn professor T. verhaal verteld aan mijn tafelgenoten die klaagden over constipatie.
Wie schetst mijn verbazing toen de laatste passagier instapte en ik in hem mijn genezer, de professor ‘himself’ herkende. De man die mij in al mijn zwakte gezien had en die mij het Zemelrijk had gewezen.
“Professor T., professor T.”, kraaide ik opgewonden tegen de collega’s die om me heen zaten, dezelfde als de avond ervoor. “Cor, hou je gemak”, zei er één. “Waar is ie dan?”. “Daar, daar, hij gaat nu zitten”. Hij zat helemaal voorin en toen ik even later een plasje moest doen en naar voren liep wilde ik hem aanspreken. Maar hij zat diep in studie verzonken boven wat tabellen en statistieken. Ik durfde hem niet te storen.





<< Home

This page is powered by Blogger. Isn't yours?