16 januari 2006

 
In Katlish gelogeerd
Januari 1989


“Tot zo!”, zei ik tegen wat collega’s toen ik mijn kamer inging op de vierde verdieping van ons hotel in Delhi. Nog even wachten op de koffer en dan zou ik naar de crewroom gaan op de tweede verdieping. Ik ging op een stoel zitten en zette de tv aan: ‘De Langste Dag’. Wat een ouwe film en wat zagen al die filmsterren er nog jong uit. Daar werd geklopt: de koffer. Ik verkleedde me snel, stopte mijn fles wodka in een plastic zak en liep de gang weer op. Op weg naar de lift passeerde ik een deur met Emergency Exit erop. Weet je wat, dacht ik, ik loop even de trap af, dan ben ik er sneller dan wanneer ik met de lift ga. Ik opende de deur die met een zware slag achter me dicht viel. Sorry, dacht ik want het was midden in de nacht en ik hoopte dat men er niet wakker van zou worden. Met snelle passen liep ik naar beneden. Wat zag die trap eruit. Hier kwam nooit iemand met een emmertje sop en een ragebol want de spinnenwebdraden slierden in mijn gezicht. Op de derde verdieping was het licht kapot maar op de tweede, waar ik moest zijn brandde het weer. Ik duwde tegen de deur, geen beweging in te krijgen. “Hallo”, riep ik en klopte op de deur. Niks of niemand. Ik liep weer naar boven en probeerde de deur op de derde. Weer afgesloten. Terug naar de vierde. Ook dicht. De vijfde, hetzelfde. Ik rende, nu bezweet, naar de tweede verdieping en bonkte weer op de deur. “Hallo. Hallo”. Niemand. Verder naar beneden. Op de treden lag gruis en de spinnenwebben werden dikker. Ik zag me hier al de nacht doorbrengen, het werd me angstig te moede. Nog verder naar beneden. Hier was alle licht uit. Op elke verdieping klopte ik op de deur. Geen succes. Ik moest nu toch al wel op de kelderetage zijn. Op ’t laatst kon ik niet verder naar onderen. De laatste deur, zou die ook afgesloten zijn? Ik bonsde hard op deze deur. Het was stikdonker. Toen duwde ik ertegen en hé gelukkig, deze ging open. Op hetzelfde moment scheen er een fel licht in mijn ogen en begon er luid een bel te rinkelen. Meteen stond er een wacht met op zijn hoofd een tulband en in zijn hand een knuppel. “Ik, ik, eh …..”, mompelde ik, maar hij glimlachte. We stonden in een ruimte onder het hotel, waar zich allerlei winkeltjes bevonden die nu allemaal gesloten waren. De wacht wees me hoe ik uit dit spookachtige doolhof kon komen. Opgelucht stapte ik even later de lift in en vlak daarop betrad ik de gezellige crewroom. Ik wilde mijn verhaal vertellen maar men was druk aan het praten over de nieuwe belasting die over de aan boord genoten maaltijden betaald moet worden. “Schandelijk”, en “Ze moeten het wel érg hard nodig hebben”, waren nog de vriendelijkste dingen die erover gezegd werden.
Daar ging de telefoon. “Captain Werius, it’s for you”, zei de ober die hem had aangenomen. Iedereen viel stil. Als de captain ergens gebeld wordt is er wat aan de hand. Inderdaad, na een paar minuten was hij weer bij ons. “Er is een schemawijziging doorgekomen”, zei hij, “morgenmiddag komt er een Boeing door, die is gecharterd door de Verenigde Naties en die moeten we van hier vliegen naar een plaats in Afghanistan, Katlish, om daar vluchtelingen op te pikken die dan uiteindelijk in de V.S. moeten zijn. Het Afghaans verzet en de Sovjet regering garanderen de veiligheid van de vlucht”. Vele vragen borrelden bij de aanwezigen op. “Komen we nog in Singapore?” en “Wanneer zijn we weer in Holland?”. Hij beantwoordde de vragen zo goed mogelijk.
Het was nog een jonge man deze gezagvoerder. Tegenwoordig, als ik de cockpitdeur open doe, zie ik daar zulke jonge mensen zitten, dat er op mijn lippen ligt: “Jongens en meisjes, overal met de vingers van af blijven en wachten tot de captain komt”. Zit de captain er gewoon tussen en is ’t ook nog maar een kind! Het ’jonge politieagenten syndroom” daar lijd ik aan.
De volgende middag vertrokken we van vliegveld Delhi, dat pas nieuw is maar er uitziet alsof ze ergens een vliegveld hebben afgebroken en hier hebben neergezet.
Vreemd is dat toch altijd zo’n lege vlucht We keken vooral naar buiten. We vlogen over wat wel een gigantisch wasbord leek en een goed uur later landden we op een prachtige landingsbaan in het ruige landschap van Afghanistan. We taxieden langzaam uit en kwamen aan het einde van de baan tot stilstand. Er was behalve de baan geen platform aangelegd. Het beton was op of het vliegveld werd niet langer door de Russen nodig geacht. Ze gingen immers toch naar huis. Na het commando: “Cabin crew, doors may be opened”, deed ik de deur open. Een gure wind sloeg naar binnen. Het veld was totaal verlaten. “Niemand te zien”, belde ik naar de cockpit. “Er zou iemand komen”, zei de baas. Ik deed de deur weer dicht en we wachtten. “Waar zijn nou al die vluchtelingen?”vroegen de collega’s. We wachten een uur en nog een uur. Het begon met felle vlagen te sneeuwen en meteen daarna was de hemel weer blauw. De baas vloekte zachtjes: “Mijn vleugels moeten schoon blijven”, zei hij. “Het waait er wel af”, zei de BWK optimistisch. Over de radio was al geruime tijd niets gehoord. “Is er geen verkeerstoren hier”, vroeg ik. “Jawel, ergens in de bergen zit een Russische commandopost, die heeft ons binnengeloodst”, zet de captain. Het was nu bijna donker, achter de steil opstekende bergkammen scheen het laatste licht van de zon. In de verte verscheen een lichtje. “Doe de deur maar open, Cor”, zei Werius, die weer in de cockpit was verdwenen over het omroepsysteem. De stewardessen stonden kleumend achter me toen ik de deur opende. Het was een vrachtwagen met een platte laadbak en daar lag een uitschuifbare, groene ladder op. Er was maar één mannetje bij de vrachtwagen. Hij lachte naar ons met een mond waar hier en daar een tand uit was. Hij zette de aluminium ladder op de vrachtwagen tegen de romp en klom naar boven. De gezagvoerder stond nu naast me. Het mannetje pakte met een omstandig gebaar een revolver uit zijn zak en zei iets dat niemand verstond maar dat betekende: Eruit. “De APU”, zei de BWK, “mag ik de APU uitzetten?” De APU is de ‘hulpmotor’, die voor de verlichting zorgt en ook de motoren kan starten. Het mocht niet. “Pak wat dekens”, zei ik tegen de crew en hiermee daalden we moeizaam de hoge, doorzwiepende ladder af. Daar stonden we in de ijskou. Het was ondertussen helemaal donker geworden. Soms kon je wat ongelooflijk heldere sterren zien, dan schoof er weer een wolk voor. De ladder werd weer op de wagen gelegd. Ons werd beduid dat we op de laadbak moesten klimmen en we reden weg. We moesten elkaar vasthouden om er niet af te vallen. De koffers, de koffers, beduidden we door het achterraampje naar de man. Hij haalde zijn schouders op. De weg liep naar beneden want de baan lag op een soort van hoogvlakte. Het laatste dat we van de verlaten Boeing zagen waren de lichten in de cabine. “Dag, lief vliegtuig”, zei iemand. “Nooit geweten dat ik dat ooit nog eens zou zeggen”, vervolgde ze. We hobbelden langzaam verder en kwamen tot stilstand voor een hut met gegolfd ijzeren dak en twee deuren. De mannen moesten de ene en de vrouwen de andere ruimte in.
Sommigen jammerden zachtjes. De deuren werden achter ons gesloten en de auto reed weg. Daar zaten we dan in het donker. Bij het licht van een aansteker zagen we wat houten britsen staan met van die touwmatrassen. Achter in de ruimte stonden een paar volle flessen, water dachten we. Het bleek arak. Boven aan de scheidingsmuur was een gat en als je op iemands schouder ging staan, kon je contact maken met de vrouwenafdeling. De situatie was daar hetzelfde. Eén van de stewardessen had nog een zakje dropjes bij zich en die werden eerlijk verdeeld. Ieder ééntje.
Een bitter koude nacht volgde. We lagen met z’n tweeën onder de meegebrachte dekens op de touwen vlechtwerken en probeerden te slapen, dat lukte natuurlijk niet. Na een paar uur werd er weer aan de deur gerammeld. Dezelfde onverlaat die ons ontvoerd had stond weer aan de deur. Hij had een doos met platte broden en tomaten en ook nog een thermoskan uiterst smerig smakende yakboterthee bij zich. “Moeten we hier nu ook belasting over betalen?, vroeg iemand. Niemand lachte. “Back to the aircraft”, zei de captain tegen de man en tot onze verbazing reed hij ons even later terug naar de hoogvlakte met de startbaan. Net toen we boven kwamen piepte de zon tussen twee berggiganten met scherpe randen door en bescheen een vreemd tafereel.
Tientallen mannen waren druk bezig in en om het vliegtuig. Alle deuren van de kist stonden open en van vele waren de glijbanen opgeblazen. Tegen andere stonden ladders. Ik zag de kerels met allerlei instrumenten uit het vliegtuig van de slides afglijden, men had dolle pret. Stoelen werden eruit gesloopt en onder het vliegtuig was men bezig aan het landingsgestel te morrelen. Opeens leek het vliegtuig een diepe zucht te slaken en ging het door één van zijn poten. “Ze breken de boel af”, zei de BWK met grote verbaasde ogen. Terwijl het vliegtuig naar één kant zakte vluchten de mannen lachend en schreeuwend weg om toen het weer stillag, opgewonden terug te komen en verder te gaan met afbreken.Het schouwspel deed me denken aan een plaatje uit mijn kinderboek “Gulliver en de Lilliputters’. Onze koffers lagen naast elkaar een eindje verderop. Ze waren opengebroken en leeg.
Daar hoorden we de zware motorische wiekslag van helikopters. Vanachter een berg verschenen ze. Er werd vlak over onze hoofden geschoten, we vlogen achter wat rotsblokken en zagen de dieven als kakkerlakken uit het vliegtuig vluchten. Een metalen stem bulderde over het motorgeluid heen. “KLM crew, come out. We protect you”. We liepen naar een open plek vlak bij ons arme vliegtuig. Eén van de helikopters landde, de andere bleven vlakbij in de lucht hangen, af en toe schietend. Ik zag dat er een rode vlag op de luchtschepen geschilderd was. Een deur ging open en een man met een leren vliegerskap op gebaarde ons in te stappen. “Ze hebben de afspraak geschonden”, zei hij in het Engels met een zwaar Russisch accent terwijl we haastig opstegen. Hij spuugde door de open staande deur naar beneden, toen sloot hij hem en grijnsde naar ons.
Na een uurtje vliegen landden we bij een station waar een trein stond te wachten. MOCKBA stond erop. “Special train to Moscow”, zei onze redder.”Of course”, zei ik op een toon of ik het elke dag deed. “The Red Army will take good care of you”. “Of course”, zei ik weer. Ik keek eens goed om me heen.
Hoofdpijn, ik greep naar mijn hoofd. Een verband? Ik lag in een bed en Werius stond naast me. “Een vervelend ongeluk”, zei hij. “Die wacht van het hotel schrok er zo van dat je plotseling die nooddeur opende dat ie met zijn stok een klap op je kop heeft gegeven. Hersenschudding. Over een week mag je naar huis.





<< Home

This page is powered by Blogger. Isn't yours?