16 januari 2006

 
In New Delhi gelogeerd
November 1988

Het is onafhankelijkheidsdag in New Delhi maar aan het weer kan je dat niet merken want het heeft heel lang zwaar geregend. De stad staat wel een halve meter onder water, volgens de crewcoördinator, een jongen die ons met de papierwinkel langs de grillige autoriteiten leidt.
Laatst gingen we als passagiers Delhi uit en dan moet je weer andere papieren invullen. Eén van de vragen betrof zelfs de naam van mijn vader die al jarenlang voor de troon van de Allerhoogste jubelt. “Wat doen ze nou met al die informatie?’ vroeg de collega die achter me stond in de tergend langzaam vorderende rij. “Dat weet niemand”, zei ik, “maar een land dat zelfs de naam van je overleden vader wil weten, dat kan nooit wat worden”.
“Eerst was hier verschrikkelijke droogte”, vervolgde de crewcoördinator, “daarom heeft de regering een 10 % verbruikersbelasting voor alle toeristen ingesteld, Drought Relief Tax heet het, maar nu mag er wel weer een Flood Relief Tax komen”, lacht hij, “zo is hier altijd wat”.
Het is benauwd warm als we buiten komen, maar de captain houdt zijn jasje aan dus wij ook, al staan we met z’n allen te puffen bij de bus. Natuurlijk, als je het over je arm draagt is ’t onhandig, maar toch. Daar komt de bus al aan en in de bus is het heerlijk koel. We rijden naar het hotel door een door de regen groen geworden landschap bezaaid met poepende mensen als evenzo vele bizarre bloemen. Overdag zie je ze nooit, want kennelijk werkt de veelal vegetarische voeding zodanig regulerend op de spijsvertering van de Indiërs dat ze alleen ’s morgens hoeven. ’s Nachts zullen ze zeker niet gaan, want dan kunnen ze er in het duister natuurlijk intrappen.
We rijden verder en hé, hier was die hoek waar de vorige keer een ongeluk gebeurd was.
Er lag een gekantelde vrachtwagen over onze kant van de door een berm gescheiden vierbaansweg. Onverveerd stuurde onze chauffeur de bus de andere weghelft op. Nu waren we spookrijders geworden. Nou zit je in een bus wat veiliger dan in een personenauto, maar tegen een grote met zand beladen hard rijdende vrachtwagen begin je niet zoveel. En dat soort verkeer reed ons pal tegemoet. Ik hield me bezig met het vasthouden van mijn leuning en het samenknijpen van mijn tenen. Achter me kreeg een collega van de zenuwen een vreselijke lachbui. Hou óp, dacht ik, maar niemand weet wat ie in het aangezicht van de dood gaat doen. Gelukkig konden we toen de linkerkant weer op.
Terwijl ik het hotel inloop word ik gevolgd door een Indiase familie. Ik houd de deur uit beleefdheid voor ze open, in de veronderstelling dat ze de deur van me overnemen. Maar nee, dat doen ze niet en ik sta schaapachtig de deur voor ze open te houden tot pa statig wandelend, dan ma langzaam passerend en vervolgens de twee kinderen, nergens op lettend, voorbij komen. Ja, bekijk het maar, denk ik en ik laat de deur schieten. Ik ben er verdorie nog woedend om ook. “Ach, ze zijn het zeker zo gewend”, zegt een stewardess tegen me. De incheck gaat zeer snel dit keer en ik bewonder de rug van de hotelemployee, die in een mooie sari voor me staat de kamernummers op de lijst in te vullen. Als ze klaar is draait ze zich om en met een verblindende glimlach vraagt ze me wanneer het callingtime voor ons zal zijn. Het zal op een uur in het holst van de nacht zijn, zoals altijd.
De kamer ruikt onmiskenbaar naar zuurkool. Ik kijk even onder het bed of iemand daar misschien een bordje wijnzuurkool heeft neergezet en dat later vergeten is, maar er staat niets. Wel ligt er een verdord roosje, dat ’s avonds bij wijze van goedenacht op je kussen wordt gelegd, maar dan een verse natuurlijk. Die geur zal door de vochtigheid veroorzaakt zijn. Naar buiten kijken kan ik niet, want de ramen zijn aan de buitenkant om die reden helemaal beslagen
Op de crewborrel, waar ik in het kader van de minisering thee drink, serveert één van de meisjes van huis meegenomen haring. De British Airways bemanning die er ook is zit walgend toe te kijken en één van hen zegt dat hij zijn vis liever gebakken heeft. Toch krijgt Ingrid ze langzamerhand zover dat ze een hapje nemen, sommigen vinden het wel lekker maar anderen vinden ons barbaren dat we vis rauw eten.
Het bed waarop ik me even later te rusten begeef blijkt aan één kant doorgezakt. Eindelijk is het bed doorgezakt en niet zijn beslaper. Toch slaap ik tot half vier in de middag. Ik ga wat eten in de coffeeshop, zover mogelijk van de klaterende waterval die gesprekken onmogelijk maakt, zo luid valt het water neer. Een collega vroeg laatst verstoord aan de ober of die de waterval kon afzetten! Naast me zit een blonde jongen met een veel te duur gouden horloge aan een glas gemeen ogende witte wijn - zonder twijfel plaatselijk - zaken te doen met een Indiër. Aan een ander tafeltje, naast me links, zit een stel Sikhs, hun baarden in een netje en met tulbanden. Ze zitten, lijkt me, te plotten hoe ze zo snel mogelijk rijk kunnen worden. Eén is knap, zijn borst is zo zwaar behaard, dat het lijkt of hij een zwart truitje onder zijn hemd aan heeft. Later worden de Sikhs vervangen door twee jonge meisjes en jongens, die bier gaan drinken en zitten te lachen en te plagen. Ik zit in een scène uit ‘A Passage to India’.
Later op mijn kamer vind ik het, als ik iets wil lezen, wat donker en ik ontdek dat er drie lampen kapot zijn. Ik schroef ze uit hun bajonetsluiting, schud ze even heen en weer om te horen of er een draadje kapot is, ja dus en leg ze als een nestje eieren op het bureau zodat de volgende morgen de kamerjongen ze kan vervangen. Die volgende morgen ga ik naar de kapper. Zijn handen ruiken naar nicotine en zijn ijskoud. Het is net of er een slang op mijn hoofd met een schaar aan het spelen is. Hij bewondert mijn snor maar over de haargroei op mijn hoofd is hij minder tevreden. Hij wil er zo weinig mogelijk van af halen, gedekt laten, is de term maar dat wil ik niet. Als ik weer op de kamer ben kijk ik eens goed in de spiegel en vind dat er wel iets meer vanaf had gekund. Kappers horen bij de eigenwijste menssoorten.
Dan zie ik dat de lampen verdwenen zijn, ha, nu heb ik goed licht. Ik knip de lamp boven het bureau aan. Niks. De schemerlamp in de hoek. Weer niks. Dan de lamp boven het bed. Ook niks. Heeft ie ze weer ingeschroefd.Opnieuw haal ik de lampen uit de fitting, check nog een keer of ze wel echt kapot zijn en leg ze weer op het bureau. Dan ga ik de gang op waar de jongen met zijn wagentje staat. Ik roep hem, wijs naar de lampjes, zeg dat ie nieuwe moet halen omdat ze kapot zijn. Bedremmeld knikt hij van ja. Even later wordt er geklopt. Een jonge dame in sari, ze is beeldschoon. Ik wil eerst zeggen: Komt u binnen, maar let niet op de lucht, want ik heb net zuurkool gekookt, maar dat is te leuk en ze zal waarschijnlijk niet weten wat zuurkool is. Ik vertel over de kapotte lampen. Ze gelooft me niet. Ze schroeft ze weer in de fittingen die ik geduldig aanwijs terwijl ik haar blote rug bewonder, ze knipt ze aan en inderdaad ze beaamt dat ze kapot zijn. Ondertussen heeft ze de deur opengelaten, les één uit het boekje ’Hoe ga ik met hotelgasten om’.
Ze zal de ‘engineer’ sturen zegt ze met een stralende lach. Weer wat later komt de ‘engineer himself’. Hij knipt de kapotte lampen ook even aan, kijkt of de stekkers in de stopcontacten zitten en opent dan zijn grote tas, zo’n ouwerwetse city bag die vroeger dokters altijd bij zich droegen. In de tas liggen onverpakt tientallen lampen. Hij vervangt mijn lampen door nieuwe uit de tas en legt de ouwe bij de andere lampen. Ik vraag hem of dat geen probleem oplevert, oude lampen bij nieuwe leggen. Hoe kan je zo weten welke kapot zijn en welke niet. Bij wijze van antwoord knipt hij de nieuwe aan. Ze branden. Dan loopt ie geheimzinnig glimlachend de kamer uit. Misschien is hij wel de grote Lampengenezer. Vijand van Philips. Hij loopt met een grote tas kapotte lampen door het hotel, schudt ze zachtjes heen en weer, mompelt toverspreuken en als er dan weer eens een gast klaagt dat zijn lampen kapot zijn, haalt ie ze er uit, schuift een genezen lamp erin en loopt met de zieke lampjes weer prevelend over de gangen. Die man dus in dat hotel, die is een wonder van Einstein.
’s Nachts checken we uit. Er staat wat ik een Amsterdamse rij noem voor de kassiersbalie. Een Amsterdamse rij is een groepje mensen die elkaar scherp in de gaten houdt zodat er niemand voor de beurt gaat, die weigert een keu te vormen en belangstellend kennis neemt van de gebeurtenissen aan de balie. Ik betaal mijn rekening met dollars en krijg Indiaas geld terug. “Maar dat mag je het land niet uitvoeren”, zeg ik tegen de kassier. Sorry hij heeft geen dollars terug. “Hoe moet dat nou bij de douane?” vraag ik. Hij weet het niet. Ik wel. Ik houd ze gewoon in mijn zak. Ik schud de roepies zacht heen en weer, dan zullen ze tegen die tijd wel in dollars veranderd zijn.






<< Home

This page is powered by Blogger. Isn't yours?